Reflecties over Le Moi-peau van Anzieu

Gepubliceerd op 25 oktober 2020 om 21:09

Hilde Descamps

 

Haar verdraagzaamheid en inlevingsvermogen kenden geen grenzen en haar stabiele, rustgevende aanwezigheid hield me in toom, alsof zij het bindmiddel was waardoor ik heel bleef. Ik was een inzinking nabij, vloog uiteen in miljoenen stukjes, ontplofte, en zij raapte die stukjes bij elkaar en bewaarde ze voor me.

Elyn Saks, De geschiedenis van mijn gekte

 

Ik heb er bewust voor gekozen om geen systematische uiteenzetting te geven over wat Didier Anzieu heeft uitgewerkt rond de metafoor moi-peau – voor zover dat al mogelijk zou zijn – omdat er naar mijn gevoel op die manier accenten zouden worden gelegd die ik niet wilde leggen. In wat volgt wil ik vooral vorm geven aan wat voor mij is belangrijk gebleken, wat bij mij is blijven hangen. Daarbij is de moi-peau vooral een metafoor gebleken om ergens te vatten hoe het lichaam, meer specifiek de psychische representatie van het lichaam, een noodzakelijke beschermende/afschermende functie heeft voor het subject.

'

Een eerste resonantie komt er wanneer Anzieu het analytische kader vergelijkt met het beschermingsschild van het psychische apparaat[1] – dit door het verbod op aanraken, de regelmaat van de sessies, het afweren van invloeden van de buitenwereld (wat hij vooral in zintuiglijke ervaringen uitdrukt) [2]. Volgens hem is dit vergelijkbaar met de manier waarop de moeder voor haar baby een beschermingsschild vormt tegenover ervaringen van excitatie – bijvoorbeeld door prikkels uit de buitenwereld. Spontaan denk ik aan Winnicott die schrijft over een baby die het heel  vanzelfsprekend vindt dat het badwater op lichaamstemperatuur is[3]. Het kind heeft niet door dat het zijn moeder is die daarvoor zorgt.  

Freud schreef dat het organisme evengoed nood heeft aan een bescherming tegen de interne excitatie [4]- waarbij de neiging bestond om die endogene prikkels te behandelen alsof het prikkels van buitenaf zouden zijn. En opnieuw lijkt Winnicott me dat als geen ander te beschrijven, waar hij schetst hoe een moeder haar hongerige baby als een krijsend bundeltje onlust waarneemt[5] en hoe ze daarop kan reageren zodat de excitatie niet toeneemt. 

Nog een stap verder : de baby wordt verondersteld niet alleen overspoeld te raken door situaties van onlust, maar evengoed door situaties van lust. Anzieu beschrijft de situatie van verzorging, maar ook de spelletjes van de moeder, die de ervaring van lust bij haar baby gewaar wordt en soms ook zal opwekken. In de contacten met de moeder krijgt het kind informatie over de behoeften, affecten, en de gevaren van de buitenwereld, maar ondervindt het ook excitatie die te overspoelend kan zijn. De voeding en de verzorging door de moeder gaan gepaard met huid-op-huid contacten die een voorbereiding zijn op de seksuele lust – die zich zal gaan lokaliseren op bepaalde zones of openingen van de huid, waar het directe contact met het slijmvlies een overexcitatie veroorzaakt.  Het plezier van de huid is voor Anzieu een preliminaire vorm voor de volwassen seksuele activiteit – maar die seksualiteit is slechts toegankelijk voor diegenen die een minimaal gevoel van basisveiligheid kennen in hun eigen huid.  Het lijkt me dat Elyn Saks beschrijft wat er gebeurt als dit er niet voldoende is :

Met het uitdoen van je kleren kun je het gevoel hebben dat je pantser wegvalt. Je kwetsbaar tonen is gevaarlijk. En zelfs iemand die gezond is, zal toegeven dat je van een orgasme gedesoriënteerd kunt raken en zelfs kunt gaan hallucineren. Voor mij was dat gevoel van laten gaan, dat “door de ruimte zweven”, niet altijd even prettig geweest. En als die ruimte dan verdacht veel weg heeft van een ravijn en het “je laten gaan” een psychose evenaart, dan kan overgave een angstaanjagende ervaring zijn. [6]

We zullen verder zien dat de moeder (of de zorgverlener, of de moederende omgeving zoals Anzieu het noemt) in haar omgaan met de baby een basis verleent voor een lichaamsbeeld dat de baby voor zichzelf creëert. De moeder fungeert dan in eerste instantie als een externe moi-peau[7], tot de baby zelf een eigen moi-peau heeft gecreëerd – waarbij de lichamelijke ervaring volgens Anzieu als basis dient voor het ego zoals Freud [8] dat definieerde.[9] Anzieu lijkt me dan via zijn metafoor van de moi-peau vooral het freudiaanse ego te beschrijven, met de klemtoon op de lichamelijke basis van het psychische ego – waarbij anderzijds kan worden gesteld dat het lichaam en de lichamelijke ervaringen voor het subject slechts kunnen bestaan naarmate ze psychisch gerepresenteerd zijn.  Freud beschrijft “hoe het eigen lichaam en vooral het oppervlak ervan (voor het ik) als bron kan dienen voor zowel externe en interne waarnemingen en hoe het eigen lichaam zich in de wereld van de waargenomen objecten onderscheidt”.  Een voetnoot specifieert dat het ik  “van lichamelijke gewaarwordingen wordt afgeleid. Het ik vertegenwoordigt de oppervlakte van het psychische apparaat” – waarbij ik veronderstel dat het ik zo wordt gezien omdat het in contact staat met de buitenwereld – maar het kan dus “tevens als een psychische projectie van het oppervlak van het lichaam worden beschouwd”. [10]  De moi-peau kan in die zin gedefinieerd worden als een narcistische enveloppe waarin ervaringen worden gesitueerd of waarop ze worden ingeschreven ; we zouden het ook zo kunnen formuleren dat een soort van narcistisch bezet lichaamsbeeld ondersteuning biedt om niet overweldigd te geraken door de pulsie, door ervaringen van lust of onlust.[11]

Rodulfo vat het kernachtig samen in zijn redenering dat een kind inderdaad niet zomaar kan verondersteld worden te zijn geboren in een lichaam, eerder in een soort “oersynthese” met de wereld, een continuüm, met als belangrijkste gegevens de psychische representatie van de moeder en de lichamelijke ervaringen.[12] Hij formuleert het als volgt : in het begin van de subjectwording staat een drievoudige ervaring : een lust, een ervaring van bevrediging en een eerste activiteit van structuur opbouwen[13]. Dat laatste komt er via de handelingen van de moeder, die bepaalde lichaamszones van de baby liefkoost en beroert, zoals bij het wassen en het verkleden.

Misschien is het wat fantasierijk beschreven, maar het volgende citaat[14], ook gebaseerd op Rodulfo, gaf me wel een beeld over hoe ik me van die oersynthese zou kunnen  voorstellen : “Subject worden betekent voor het kind dat er gaten geboord moeten worden om daaruit materiaal naar voor te doen komen, om te beginnen bij het lichaam van de moeder, om daaruit iets eigens en vooral een eigen lichaam te construeren". Basaal gezien gaat het om een introjectieve bewerking, waarmee het geïntrojecteerde deel verbonden wordt met de gepaste sensatie in het lichaam. Het gaat daarbij niet alleen om de introjecterende mond, waarmee de zuigeling materiaal, bijvoorbeeld melk, uit de borst trekt, maar ook de visuele, auditieve en tactiele introjectie door de opnemende waarnemingsorganen. Ogen, oren en bijvoorbeeld de vinger spelen hier een belangrijke rol. Op die manier bezet het, of beter gezegd bezielt het zijn lichaam orgaan per orgaan, waarbij het aanvankelijk noch ruimtelijk kan denken noch grenzen kent, om onderscheid te kunnen maken tussen binnen en buiten. Daardoor begint het met het samenvoegen van al het materiaal tot een collage, in de betekenis van banden, en later van oppervlakten. Rodulfo verduidelijkt hoe de lichamelijke waarneming van de zuigeling, het innerlijke aanvoelen van zijn bovengrens en zijn buitengrenzen, zijn innerlijk beeld van zichzelf dus op die manier vanaf het begin wordt bepaald door de wisselende verhouding met zijn omgeving. Levendig beschrijft hij dit begin: "Lichamelijk assimileerbare substanties zoals melk, brij, snot, slijm enzovoort en met de blik “geplukte" lichaamsdelen van de moeder kunnen hier moeiteloos worden samengevoegd met lichaamsvreemde elementen zoals knopen, stof of sieraden". Dat past bij de vroegste situatie, waarin de zuigeling nog geen onderscheid kan maken tussen zijn eigen lichaam, dat van de moeder en andere objecten, maar die partiële objecten zoals bij een college bij elkaar voegt. Daarbij zorgen de harde delen van de collage ervoor dat er omtrek ontstaat. (…)  Anders gezegd ontwikkelt het subject in het eigen lichaam een landkaart van ervaringen van de verhoudingen ; het contact met de wereld spiegelt zich op een narcistische manier in het eigen lichaam, wordt bij hem herschapen (…)”

Wat moeten we ons voorstellen bij een narcistisch bezet lichaamsbeeld ? We zullen verder – wanneer we het over Federn hebben – lezen hoe het lichaamsbeeld niet continu aanwezig is in de psyche, er moet geïnvesteerd worden in het bewaren van dat beeld, in het ervaren van die grenzen, in die ogenschijnlijk vanzelfsprekende samenhang tussen het fysieke en het psychische ego. We vonden dat ook al terug bij Ramachandran, die stelt dat ons lichaamsbeeld voortdurend wordt geconstrueerd[15]. Het doet me denken aan hoe een film wordt geprojecteerd op het doek : het beeld blijft aanwezig zolang de lamp die deel uitmaakt van de projector, aan blijft. Eens het licht uit, verdwijnt het beeld – net zoals ons lichaamsbeeld verdwijnt wanneer we in slaap vallen. Maar dat komt later.

Elders zal Anzieu verwijzen naar de moi-peau als schors met daarbinnen (“als kern”) de pulsie ; de moi-peau moet de pulsie containen, lokaliseren in het lichaam, differentiëren. Hij beschrijft de moi-peau, de psychische representatie van een lichamelijke huid-enveloppe, opgebouwd op basis van de zintuiglijke ervaringen, als een psychische oppervlakte die de sensaties van verschillende aard met elkaar verbindt en deze laat aanvoelen als beelden op de tactiele enveloppe. De moi-peau vervult de functie van een oppervlakte waarop de erogene zones gelokaliseerd kunnen worden. Ook de ontwikkeling van de zintuigen wordt in relatie gebracht tot de huid als een gefantasmeerde oppervlakte. Anzieu gaat uit van de veronderstelling dat de tactiele gevoeligheid als eerste verschijnt bij de pasgeborene, en dat de huid een structureel primaat verkrijgt boven alle andere zintuigen, ook al omdat de huid de andere afzonderlijke zintuigen bevat.

Anzieu schetst een overgang van een lichamelijk Ik naar een psychisch Ik vanuit het invoeren van een verbod op aanraken, wat bijdraagt tot het installeren van een dubbele grens.  Het verbod kan gaan over het aanraken van externe objecten die gevaarlijk zijn – een mes, vuur, in functie van het zelfbehoud dus ; het verbod installeert een scheiding tussen het bekende en het vreemde, het onrustwekkende. Omgekeerd komt er vanaf een bepaalde leeftijd een verbod op het aanraken van genitale organen, op al te erogeen getinte aanrakingen, op het aanraken van personen waarbij de ander geweld kan worden aangedaan. Kortom, een verbod dat de imaginaire ruimte afbakent waarbinnen de pulsie zich nog kan ontplooien. De pulsie wordt volgens Anzieu slechts aangevoeld als drang wanneer ze grenzen ontmoet. Vandaar de angst die zich kan voordoen voor een niet te lokaliseren, niet te identificeren, niet te bedaren excitatie.

Het concept moi-peau is niet toevallig ontstaan in functie van de patiëntenpopulatie die door Anzieu wordt omschreven met een bonte vermenging van verschillende soorten klachten – waarvan ik dan veronderstel dat de moeilijkheden inzake het afgrenzen van lichaam en psyche, tussen lust en onlust, tussen de ervaring en het ideaal, een vaag gevoel van onwelbehagen …   blijkbaar groter zijn dan wat hij verwacht bij het neurotisch verdeelde subject.[16] Zelf zal hij spreken over mensen met een zogenaamde bordeline- of narcistische problematiek.  Het zal verder ook niet verbazen dat de theorie van Bion over de relatie container/contained één van de inspiratiebronnen was voor zijn werk over de moi-peau of de enveloppe.

Ergens nog bij vermelden : ontwikkelingspsychologie ander uitgangspunt dan psychoanalyse – die gaan ervan uit dat dit geen sokkel is maar wel iets waarvan de krijtlijnen blijven, cf. metafoor ruïne van Aulagnier

Een tweede resonantie, wanneer Anzieu verwijst naar Aulagnier.

Anzieu zal de moi-peau ontdubbelen in een interne en een externe enveloppe. Hij fundeert dit op een analogie met de fysiologie en de anatomie van de huid, waarin twee complementaire organen verenigd worden in hetzelfde apparaat. Veel dieren bezitten een pels, die dezelfde rol verzekert als het beschermingsschild zoals gedefinieerd door Freud. Die pels heeft ook tactiele, olfactorische of thermische kwaliteiten. Hetzelfde voor onze huid : die bestaat uit een buitenste laag, het dermis, en een onderliggende laag, het epidermis. Beide lagen bevatten zenuwuiteinden die prikkels van pijn, druk, koude en hitte doorgeven. Ook onze zintuigen doorboren de externe moi-peau.

Hij fundeert dit verder op Freud’s uitwerking van de structuur van het psychische apparaat.  In het Ontwerp van een psychologie maakt Freud onderscheid tussen :

  • een kwantiteitsscherm of een excitatieschild tegen de intensiteit van de excitatie van externe oorsprong
  • de contactbarrières die de excitatie van interne oorsprong ontvangen, die ook een baning aanvaarden en op die manier deels een passage doorlaten, zowel van wat doorgelaten werd van de externe excitatie, als wat doorgekomen is van interne excitatie.

In Notities over het toverblok beschrijft Freud het waarnemingsapparaat van onze psyche opnieuw als bestaande uit twee lagen, een externe prikkelwering die het aantal binnenkomende excitaties moet verminderen, en het oppervlak daarachter dat de prikkels opneemt, het systeem W-Bw.[17]

Ik begrijp het dan zo dat we voor onszelf twee voorstellingen koppelen aan onze huid : enerzijds is er de voorstelling van de huid, grens als omhullend membraan, anderzijds de voorstelling van de grens als raakvlak tussen binnen en buiten, waarop allerlei gewaarwordingen zich voordoen.

In een volgende stap beschrijft Anzieu de baby in diens positie van afhankelijkheid ten opzichte van de moeder. Hij gaat daarbij terug op het onderzoek van de pediater Brazelton, die beschrijft hoe tussen een pasgeboren kind en de moeder een soort van wederkerigheid begint te ontstaan ; baby’s bevragen hun moeders, moeders reageren op hun baby, beginnen die baby ook te beschouwen als een persoon, omringen hem met wat Brazelton een “moederende enveloppe” noemt, bestaande uit reacties die zijn aangepast aan zijn veronderstelde persoonlijkheid. De activiteiten van de moeder brengen het kind tot het gewaar zijn van een omringend volume waarin het zich gebaad voelt (de externe moi-peau) en tot het differentiëren van een oppervlakte die een interne en externe kant met zich meebrengt, een interface tussen binnen en buiten (de interne moi-peau), maar ook een raakvlak dat resoneert met affecten, mentale beelden, het ritme van moeder en kind . We zien hier de analogie met die dubbele structuur van het psychische apparaat. Het kind kan slechts vertrouwen krijgen in een geleidelijk bemeesteren van de openingen in de moi-peau, wanneer het geleidelijk leert te vertrouwen op die basis van een lichamelijke enveloppe.  

Anzieu maakt vanuit psychoanalytische bevindingen kanttekeningen bij de theorie van Brazelton.  Hij vermeldt Winnicott en zijn beschrijving van de baby die experimenteert met “toestanden van niet-geïntegreerd zijn”(zie verder, 3.). Hij vermeldt ook Aulagnier, waar het gaat over haar conceptualisering van de communicatie tussen moeder en baby, wat zij beschrijft als “het geweld van de interpretatie door de woorddrager” [18].  We zullen hier in een volgende tekst uitgebreid op terugkomen ; belangrijk hier is dat concept “woorddrager”, als andere naam voor de moeder (of de zorgverlener). Aulagnier beschrijft het zo dat het kind vanaf de geboorte gedragen wordt door een discours dat commentaar geeft op wat het kind toont, inschat wat het ervaart, maar ook representant is van een discours dat eisen oplegt aan het kind. Het kind moet zijn plaats vinden in een realiteit die wordt gedefinieerd door uitspraken, uitspraken die gemodelleerd zijn vanuit de psychische realiteit van de moeder. Immers, nog voor het kind geboren werd was er al een discours over het kind, een soort van gesproken schaduw, die zich na de geboorte zal gaan projecteren op het lichaam van het kind en de plaats zal innemen van het kind zelf, tot wie de woorddrager spreekt. Het kind zelf wordt als het ware de schoring van die schaduw.  Als het kind niet functioneert volgens dit voorafbestaande model van het kind, riskeert dit door de moeder ontvangen te worden als een weigering. Het zal dus de vraag zijn in hoeverre het kind ruimte krijgt om af te wijken van dit model, van dit ideaal.

Heeft Anzieu het over iets gelijkaardigs wanneer hij zegt dat de externe laag van de moi-peau niet al te sterk mag plakken op de interne laag van de moi-peau, dat het anders een vergiftigde moi-peau wordt ? Beiden zouden dan de noodzaak aan afstand beklemtonen tussen het spreken van de moeder en de mogelijkheid dat het kind zich kan individualiseren vanuit zijn eigen stijl en temperament. In het andere geval, als de externe laag te zwak is, is er te weinig consistentie van het ik, en verwordt (enkel) de interne laag volgens Anzieu tot een gladde, continue, gesloten enveloppe – wat voor mij een raadselachtige formulering blijft.

Een derde resonantie, wanneer Anzieu verwijst naar een citaat van Freud in Het Ik en het Es, over de tastzin die twee gewaarwordingen oplevert, een van het object en een van zichzelf.[19]

We vermeldden eerder al (zie 1) hoe de verzorging en de voeding voor de baby gewaarwordingen en excitatie teweegbrengt (waarbij de moeder tegelijkertijd kan functioneren als een bescherming opdat die gewaarwordingen niet overspoelend zouden zijn). De baby smeedt zich via die gewaarwordingen een representatie van de moeder, maar vanuit die dubbelheid van de tastzin komt er tegelijkertijd ook een ervaring van zichzelf als voelend. Anzieu verwoordt het zo : door het contact met haar huid creëert de baby zich gaandeweg voorstellingen, huid-fantasmen van afgrenzing ten opzichte van de buitenwereld.

Immers, via de zintuiglijke ervaringen komen er volgens Anzieu verschillende enveloppes tot stand – waarbij ik enveloppe dan begrijp als een ervaring die vanuit de zintuiglijke gewaarwording een soort gevoel van eenmaking van de delen van het lichaam creëert[20], waarbij de baby een eerste toestand van eenheid ervaart, maar ook de illusie van een ruimte waarin er geen verschil is tussen de baby en de omgeving. Ook waar Anzieu het heeft over packing[21] (een thermische en tactiele enveloppe) zal hij spreken over enerzijds het gevoel van gescheiden te zijn van anderen, maar in continuïteit zijn met de anderen.

In alle gevallen gaat het erover dat de zintuigen en andere modaliteiten (bijvoorbeeld temperatuur, maar ook door het spreken) feedback geven over het lichaam, het organisme, waardoor het infans komt tot een zintuiglijk bepaald lichaamsbeeld.  Ik vermoed dat die enveloppes niet zo gemakkelijk te scheiden zijn. Zo schrijft  Edith Lecourt in haar voorwoord hoe de klankbeleving ook steunt op een visuele en tactiele beleving, via de interzintuiglijke verbindingen. Ze beschrijft hoe de moeder een klankspiegel terugstuurt naar het kind, gaande over de kwaliteit van de psychische ervaringen van het kind. Pas dan is die klankspiegel structurerend. Ook waar Anzieu verwijst naar Esther Bick, wordt vermeld hoe de baby een containende, omwikkelende ervaring heeft bij het zogen, maar tegelijkertijd door de ervaring via de mond, de huid, de klank van de stem van de moeder, en de geur. [22] Als Anzieu zegt dat de moi-peau steunt op een veelvuldige schoring, vermoed ik dat hij het hierover heeft.

Tegelijkertijd vermeldt Anzieu dat de baby evengoed kan verlangen om niet te communiceren, en naast de toestanden van integratie van het fysieke en het lichamelijke ik, ook experimenteert met toestanden van non-integratie die gepaard kunnen gaan met een euforisch gevoel, en hij verwijst daarbij naar Winnicott. We zullen daar even op ingaan, maar dan wel vanuit een eigen      benadering. [23]

Winnicott schrijft over een periode in het leven van een kind waarin het nog geen onderscheid maakt tussen mij en niet-mij ; de moeder maakt in die periode deel uit van het kind. Hij beschrijft het kind in die periode als zijnde niet-geïntegreerd, in een continuïteit van zijn – wat ik zou vertalen als een continuïteit van ervaring. Die mogelijkheid is er omdat de moeder voor voldoende bescherming zorgt (wat hij ego-overdekking noemt) tegen teveel prikkels uit de buitenwereld en teveel excitatie.

In die periode kent het kind ook periodes van relaxatie – wat hij gelijkstelt met het “onintegratie” – waarin het kind de nood tot integreren niet voelt, omdat er voldoende ondersteuning is door de moeder. Vrij vertaald : het organisme heeft op dat moment het lichaamsbeeld niet nodig om niet overspoeld te raken door angst omwille van wat het voelt.

Anzieu definieert de moi-peau als zijnde van fantasmatische orde : tegelijkertijd vormgegeven in fantasmen, dromen, de spreektaal, de lichamelijke attitudes, de stoornissen van het denken ; als leverancier van de imaginaire ruimte, constituerend voor het fantasme, de droom, de reflectie, van elke psychopathologische organisatie. Hij suggereert een evolutie in die fantasmen[24] :

  • In een eerste periode (waarbij hij voortgaat op de theoretisering van Houzel, mij niet gekend) schetst hij een gebrek aan interne consistentie van het zelf, waarbij de zuigeling de psychische substantie zou ervaren als liquide (met de angst op leeglopen) of gasvormig (met de angst op explosie (gebaseerd op lichaamsfuncties, de voeding en de fermentatie in de ingewanden). [25]
  • In een tweede periode verschijnen er gedachten waarbij een continuïteit met het object vereist is, een klevende identificatie, waarbij de betekenis van de objecten onscheidbaar is van de zintuiglijke kwaliteiten. Anzieu spreekt ook over een intra-uterien fantasma van een gemeenschappelijke huid, dat de geboorte ontkent : een fantasma van wederzijdse intrusie tussen moeder en kind, van primaire narcistische fusie.
  • In een derde periode verschijnt de interne ruimte van de objecten tegenover de interne ruimte van het zelf. Anders gezegd : het infans krijgt een besef van het afgescheiden zijn van de ander, het komt tot een erkennen van een functioneren dat gescheiden is van de moeder, het erkennen dat elk van hen een eigen huid en een eigen ik heeft. Eens die scheiding er is gekomen, is er inderdaad een scheiding gekomen tussen een verbeelding van een inhoudende psychische enveloppe (waarbij Anzieu verwijst naar het apparaat om gedachten te denken, van Bion), en de interiorisering van de moederende omgeving die de interne wereld wordt van gedachten, beelden, affecten. De symbiose blijft echter bestaan, de tijd is cyclisch, repetitief. Anzieu legt niet uit wat er hiermee wordt bedoeld ; maar ik veronderstel dat hij spreekt over de ervaring dat het kind denkt in termen van aan- en afwezigheid van de moeder, nog steeds heel sterk gericht op de moeder.
  • In een volgende periode spreekt Anzieu over de interne aanwezigheid van beide ouders, die worden gecombineerd in fantasma’s over de primitieve scène, waarin er ook psychische tijd wordt verworven, waarbij kan overgegaan worden van de narcistische relatie naar de objectale relatie.

Een en ander lijkt hier nog onduidelijk, maar die zintuiglijkheid en het plakken aan het object van de tweede periode zullen we ook terugvinden in het volgende hoofdstuk van ons verhaal, wanneer we het over Aulagnier hebben, en via haar uitwerking lijkt ook de rest van dit verhaal duidelijker te worden. Tot we zover zijn gekomen zullen we ons beperken tot het herformuleren in termen van formele kenmerken en in termen van soorten representatie, en dan komen we bij het volgende :

  • In de eerste periode is er een soort overvloeien tussen de baby en de wereld.
  • In de tweede periode is er een eerste representatie van de baby, nog vastgeklonken aan de ander, dicht bij de zintuiglijke ervaring. Ik hoop dit te kunnen illustreren met de casus die hiernavolgend wordt beschreven.
  • In de derde periode is er een eerste representatie van gescheiden zijn van de ander, dat er twee aparte psyches zijn, maar nog symbiotisch, met een ervaring van cycliciteit.
    Anzieu spreekt over de interiorisering van het moederlijke discours, en als we de redenering van Aulagnier – en niet alleen van Aulagnier volgen – gaat het hier om het overnemen van een vervreemdend maar tegelijk ondersteunend discours.
  • In een vierde periode is er een representatie van twee (verschillende) anderen, klassiek voorgesteld als het ouderlijke koppel, en het fantasma over hun relatie. Er is een eerste verschijnen van de tijd.

Even ingaan op de introjectie van het moederlijke discours. Aulagnier spreekt over identificatorische wensen van de moeder – de woorddrager – over de toekomst van het kind, en hoe die voorafgaan aan de wensen van het kind zelf. Het “wanneer ik groot zal zijn” volgt meestal op het “Wanneer jij groot zal zijn”[26]. Ik veronderstel dan dat we dit interioriseren vrij letterlijk kunnen beschouwen als het overnemen van een discours over wie het kind is, hoe het kind is, over het lichaam van het kind enzovoort.  Het lichaamsbeeld wordt dan uiteindelijk een combinatie van eigen gewaarwordingen en de verbeelding, de representatie ervan door de moeder, doorweven met haar onbewuste en haar verlangen. Het wordt dus altijd een minstens gedeeltelijk vervreemd lichaamsbeeld, en de gedachten van het infans zijn gedachten die oorspronkelijk door een ander zijn geformuleerd. Wat in de buurt lijkt te komen van de theorie van Lacan – hoewel Anzieu Lacan in zijn boek slechts één keer vermeldt, en niet hier. In zijn bespreking van de Lacan’s theorie stelt Leiser dat Lacan zegt dat “het lichaam zijn lichamelijkheid toegesproken wordt en dat het zich deze omgekeerd sprekend toeëigent”.[27] Als we het formuleren in de terminologie van Winnicott, kunnen we stellen dat de psyche intrekt in de soma[28] – maar in de soma zoals verbaal vormgegeven door een ander. Bovendien kunnen we veronderstellen dat die representatie ook weer effecten kan hebben op het lichaam – dat wordt afdoende bewezen door de conversie, waar een verlamming bijvoorbeeld niets te maken zal hebben met de anatomie, maar wel met het imaginaire lichaam.

Is het speculatief om dit te verbinden met de gelaagdheid van het psychische functioneren zoals die door MatteBlanco werd voorgesteld ? Van een eerste laag, zonder differentiatie, alles is onverdeeldheid, met een geleidelijke overgang tot die vierde laag met representaties waarin de tijd verschijnt en ook meer verschil tussen de personen ? We zullen dit later terug opnemen.

Misschien een concrete casus om een en ander toe te lichten ; ik neem er de belangrijkste lijnen uit, de casus zelf is meer gedetailleerd uitgewerkt.[29]

Adrian is een jongen van 4 jaar, die in het begin van de behandeling een eigen taal spreekt en in een eigen wereld lijkt te leven. In de eerste 6 maanden van de behandeling zal hij met boetseerklei zichzelf bedekken en deze boetseerklei daarna weer wegnemen. Hij begint met zijn linkerarm, wat zich uitbreidt tot de linkerhand, de schedel, de schoenen en de voeten. Het is niet duidelijk welke plaats de therapeute in de overdracht krijgt. Ze helpt hem bij het zich omwikkelen en onttrekken aan de klei, en spreekt tot hem over wat hij doet, volgens het affect dat hij haar lijkt waar te nemen. De uitbreiding van zijn bedekken wordt door haar gezien als de uitbreiding van een psychische oppervlakte die zich uitstrekt over de jongen, over de therapeute en over het kader van de ruimte, de muren, de ruiten …

Na 7 maanden wil hij zijn gezicht insmeren, ook zijn ogen. Hij vervangt de klei op vraag van de therapeute door keukendoek dat wordt vastgeplakt. Hij begint, met een volledig ingepakt gezicht, te zwerven in de ruimte. De therapeute vraagt zich af wat er aan het gebeuren is, voelt alleen de zintuiglijke deprivatie en veronderstelt een bijhorende ontreddering. Ze spreekt hem over een gezicht-wereld waarin hij niet kan binnenkomen, hij verzet zich, valt en staat weer recht, verschillende keren na elkaar, wat ze interpreteert als een communicatie ten opzichte van haar. Ze spreekt hem dan over de koude, blinde wereld waarin hij is gevallen, verbindt dit met haar gesloten-hoofd-mond die niet begreep wat hij wilde vertellen. Hij staat recht en verwijdert met haar hulp zijn masker. Voelt hij zich begrepen ? geïnterpreteerd ? omwikkeld ?

Als we dit situeren in de evolutie zoals beschreven door Anzieu, zouden we dit kunnen zien als een situatie waarin het kind nog vastplakt aan de omgeving, dicht bij de zintuiglijke ervaring, waarbij het in de representatie zit. De therapeute ziet dit als een illustratie van een pictogram – zoals door Aulagnier beschreven (zie verder) : de representatie omvat het subject zelf, er is nog geen grens tussen subject en omgeving in de representatie.[30]

Enkele sessies later zal hij met behulp van de therapeute snel het geplakte masker van zijn gezicht overdoen, hij valt, staat terug recht en doet zijn masker af, maakt er een bal van en duwt ze in één van zijn schoenen. Hij wil de schoen terug aantrekken maar heeft geen plaats, wordt kwaad, en gooit de bal, de schoen, viltstiften en bladen weg van het bureau. Maar de sequens is gemakkelijker, de bal is niet langer zichzelf noch geplakt op zijn gezicht, er heeft zich een ruimte geïnstalleerd tussen deze bal en zichzelf, de therapeute kan de colère benoemen als geen-plaats-in-het-hoofd-schoen en zijn vrees om zijn plaats niet te vinden in de overdracht. Hij heeft deze bal gevormd met het masker dat was losgemaakt van zijn hoofd, met de separatie van de gemeenschappelijke huid, waarbij het object geboren wordt in haat.

Hier komt er verandering : de bal wordt een representatie voor zichzelf, het lichaam van Adrian maakt geen deel meer uit van de representatie, er is een begin van een scheiding tussen zichzelf en de ander.

Hij begint enkele woorden te zeggen. Een maand later maakt hij een bal uit boetseerklei en zegt “mama”, hij omwikkelt ze met keukenrol en wandelt en streelt zijn gezicht met de bal. Daarna schreeuwt hij, hij schudt met de bal, laat ze los, schreeuwt opnieuw en valt. Als de bal-mama hem loslaat denkt hij in de leegte te vallen, en hier kan de overdracht geïnterpreteerd worden als zijn lijden gedurende de afwezigheid van de therapeute, tijdens de vakanties. Hij plakt de boetseerklei dan op de schedel, het voorhoofd, trekt ze er dan weer af en jankt en schreeuwt om ze hevig tegen de muren en op het bureau te plakken. In dezelfde beweging plakt hij zijn rug tegen de muur, maakt hij een lichaam met de muren. De pijn van een afwezigheid die de angsten opwekten voor een losgetrokken huid en het verlangen naar de terugkeer naar een spiegelidentiteit, een plakkende identificatie. Dit lijden gaat over zijn hoofd, de psychische prothese die in de overdracht wordt bewerkt, die – eens losgetrokken – zijn capaciteit amputeert om te denken en een denkend wezen te zijn, en een angst met zich meebrengt die hem terugvoert naar dit originaire psychische functioneren, waarbij de muren het equivalent is van mijn persoon, geplakt aan zijn eigen huid, die samen onze gemeenschappelijke huid realiseren, ons gemeenschappelijke hoofd.

De therapeute interpreteert dit als een teruggaan naar de vroegere representaties, veroorzaakt door haar afwezigheid : de bal-mama die tegen zijn eigen hoofd wordt gehouden en losgelaten, de muren – als representatie voor de therapeute, voor de omgeving, die plakken tegen zijn huid. Zijn lichaam en zijn hoofd zitten weer in de representatie, worden niet door een object gerepresenteerd, waar de bal daarnet wel een afzonderlijke representatie was voor zichzelf.

Een jaar later wordt een klein zusje geboren. Adrian tekent sinds enkele maanden, punten, lijnen die zich in curves trekken, wat betekent dat er een basis bestaat waarop een spoor kan worden gedrukt. Op een dag komt hij binnen en neemt hij een violette viltstift, een blad, hij zegt “tekenen” en tekent een gesloten violette ovaal, die hij “hond” noemt. Hij vormt ogen, buik, twee poten, die steeds moeten benoemd worden. Daarna enkele trekken die haren moeten verbeelden en dan zegt hij “been”. Het gaat dus om been, een lichaam zonder vel. Dat bedekt hij geduldig met violet, en hij probeert het tracé van de rand van het lichaam niet te overschrijden. De therapeute spreekt hem over een huid die het lichaam goed omwikkelt. Hij probeert daarna een doek keukenrol te doordrenken met het violet van de viltstift, maar de inkt is reeds opgedroogd. De therapeute zegt : “De huid van de hond raakt niet los, hij omwikkelt goed zijn lichaam”. Hij lacht, springt op het bed en kijkt haar recht in de ogen. Hij gaat naar het venster, opent het en steunt dan zijn hoofd tegen de mist op de ruit. We zien hier iets analoogs als kleine kinderen die experimenteren met de basis, de inhoud, op de architecturale elementen die hen omringen. Het venster is zoals de ogen van het bureau, ze kunnen open en dicht. Dan wikkelt hij plakband rond de voet van de zetel die hem vaak als enveloppe-toevlucht dient, en hij rolt het plakband tot aan de voet van het bureau van de therapeute, die hij ook omwikkelt. Zo verbeeldt hij de afstand, de separatie tussen twee lichamelijk-psychische ruimtes, en relatie en de substantie (de indruk) die gaat van het ene naar het andere. De therapeute brengt deze vormgeving onder woorden.

De therapeute ziet dit als een eerste interpretatie van een object, die niet wordt verward met het infans zelf. Adrian verbeeldt een afstand tussen zichzelf en de ander, beiden goed omwikkeld, met een verbinding ertussen.

Hij tekent opnieuw een hond, de therapeute benoemt opnieuw, hij is gelukkig en fier en zij deelt zijn emoties, ze geeft hem een complimentje met de mooie tekening en hij kan er geen weg mee, springt op het bed, schreeuwt “ten aanval !”, gooit de vilstiften van het bureau, hij wordt overspoeld, alles wat slecht is moet weggeworpen worden, het weggooien toont zijn uitbarsten en zijn angst voor verbrokkeling. De therapeute benoemt dit opnieuw, en hij kalmeert, begint opnieuw te tekenen.

De therapeute veronderstelt dat er teveel excitatie is bij Adrian, doordat hij haar emotie opmerkt ; vandaar zijn reactie van weggooien, als blijk van de angst die hij ervaart. Hij kalmeert doordat ze benoemt wat ze waarneemt.

(…)

Hij tekent een ovaal met een verlenging, noemt dit “naneine” wat volgens zijn moeder “borst” betekent, tekent daarbinnen een goed gesloten ovaal met een groot punt aan de linkerkant waar de tepel ontstaat. Er is een duidelijke ruimte tussen de enveloppe-naneine en deze tweede ovaal waarin hij twee ogen tekent en een mond. De therapeute denkt aan de dubbele huid van de moi-peau, wat de separatie toelaat van de gemeenschappelijke huid van de moeder en van het kind zonder dat dit wordt beleefd als losscheuren. Adrian zit niet langer in een proces van spiegeling, er is geen opkomen van het pictogram, hij representeert de spiegeling borst-hoofd, gemodelleerd door de fantasmatische activiteit van de primaire processen en opgeroepen door het beeld van zijn kleine zus aan de borst van de moeder.

Op de tekening zien we een grote ovaal, die het kind later tot een gezicht zal maken, en – met wat ruimte ertussen – een kleine ovaal, waarnaast het woord “naneine” staat. Zo tekent Adrian volgens de therapeute zijn moeder en zijn kleine zusje aan de borst, wat een weerspiegeling is van de fantasmatische activiteit : hij drukt zijn verlangen uit om terug te kunnen gaan tot deze verloren spiegelende relatie – waarbij het spiegelen hier lijkt te gaan over het aan elkaar gekoppeld zijn van kind en borst. 

Federn. De auteur is mij voor de rest onbekend, dus wordt het hier Anzieu feat. Federn, want soms is het me onduidelijk waar Federn eindigt en Anzieu begint. En dat voor twee auteurs die blijkbaar hun overtuiging delen inzake een ik-gevoel dat er meteen vanaf de geboorte is - waarin Anzieu zichzelf toch tegenspreekt, heb ik de indruk, zo bijvoorbeeld wanneer hij zegt dat de grenzen van het ik in het begin van het bestaan nog onzeker zijn, en dat er een primair gevoel van onbegrensd ik zou zijn. Maar goed, even ons voorbehoud aan de kant zetten, Federn dus.

Freud zag de droom als de koninklijke weg naar het onbewuste, Federn voegde er een tweede weg aan toe : de overgang tussen waak en slaap, de niveaus van waakzaamheid van het ik. Hij observeerde zijn eigen hypnagogische hallucinaties en gelijkaardig materiaal van patiënten (in toestanden van hypnose, depersonalisatie of aliënatie). Freud zelf had dit materiaal overigens zelf al vermeld in De droomduiding, waar hij onderzoeksresultaten bespreekt van een zekere Maury. Daaruit blijkt dat er zich in een toestand van verminderde aandacht hypnagogische hallucinaties kunnen voordoen, waarbij gezegd wordt dat vaak in de droom dezelfde beelden aan te tonen (zijn) die iemand voor het inslapen als hypnagogische hallucinaties voor de geest hebben gezweefd.[31] Dit kunnen beelden zijn, maar ook hallucinaties van woorden, namen … die dan in de droom worden herhaald.

Federn interesseerde zich voor de grens van het ik, en volgens hem worden die grenzen voortdurend veranderd, varieert die tussen de individuen maar ook bij het individu, volgens de momenten van de dag of de nacht, volgens de fasen van zijn leven. Die overgang van hypnagogische gewaarwordingen naar de droom zelf kunnen dan waarschijnlijk gezien worden als een verschuiving van de grens van het ik. 

Anzieu zal dan weer zijn overtuiging over dat ik-gevoel gaan bepalen vanuit drie elementen die daar voor hem constitutief voor zijn : het gevoel van tijd en continuïteit, het gevoel van nabijheid, ruimte, en het element van causaliteit. Klinkt het bekend ?[32] Ook hij verwijst naar de eigenschappen van het onbewuste zoals eerder uiteengezet ; hij stelt dat het gevoel van tijd in het voorbewuste zeer variabel is, het kan minstens deels behouden blijven. De eenheid van het ik wordt volgens hem ondermijnd in de droom, de meerderheid van de personages in de droom reflecteren vaak verschillende delen van het subject, de droom wordt door de dromer gebruikt als een mogelijkheid tot ontdekking door deconstructie van het voorafgaande weten. 

Misschien tussentijds eens vertalen vanuit ons perspectief ? Er is aanvankelijk vooral een gevoel van onbegrensd zijn, en daar waar geleidelijk elementen gaan verschijnen die leiden tot het afbakenen van een ik-gevoel – tijd, ruimte, causaliteit – verschijnt een ik-gevoel in het wakende leven, maar dat blijft zeer variabel. Tijdens het dromen verdwijnt dat ik-gevoel. 

Het ik-gevoel beslaat “normaal” – wat ik lees als : in de gevallen waarin er inderdaad een psychisch ik werd opgebouwd op basis van een lichamelijk ik, zie voorgaande – een mentaal gevoel en een lichamelijk gevoel. In het gewone leven zal die dubbelheid niet opgemerkt worden ; in de waaktoestand ervaart men het psychische ik als gesitueerd binnen het lichamelijke ik. In periodes waarin de waakzaamheid verslapt, zullen de grenzen tussen de twee volgens Anzieu gaan fluctueren – en dat doet zich precies voor in die periodes van overgang, de periodes van inslapen en van wakker worden[33]. Wanneer men inslaapt wordt de investering in de motorische en zintuiglijke apparaten teruggetrokken ; het lichamelijke gevoel verdwijnt eerder dan het mentale ik-gevoel, het kan volledig verdwijnen terwijl het mentale ik nog wakker is gebleven. Bij het normale ontwaken is er een lichte voorsprong van ontwaken van het mentale ik ten opzichte van het lichamelijke ik. In de droom zelf ontbreekt elk lichamelijk gevoel ; het ik van de droom wordt beperkt tot het mentale ik, de droom voelt niets van zijn eigen lichaam. Soms echter ontbreekt het mentale gevoel en zijn de levendige sensaties lichamelijk : dromen van diefstal, zwemmen, naaktheid.

Als ik dit alles samenvat, komen we inderdaad bij Freud’s stelling dat de constructie van het lichaamsbeeld en van de identiteit tijdens de slaap wordt verlaten. Hij formuleert het als volgt : Wij plegen er niet lang bij stil te staan dat de mens elke nacht de kledingstukken aflegt waarmee hij zijn huid heeft bedekt, en eventueel ook de complementen van zijn lichaamsorganen, voor zover hij de gebreken ervan heeft weten te compenseren door een substituut, dus zijn bril, vals haar, kunstgebit enzovoort. Men kan hieraan toevoegen dat hij bij het slapen gaan het psychische in hem op geheel analoge wijze ontkleedt, afstand doet van de meeste van zijn psychische verworvenheden en zodoende in beiderlei opzicht zeer dicht de situatie benadert die het beginpunt van zijn biologische ontwikkeling vormde.[34] Net zoals we als kind hebben geleerd om ’s morgens kleren aan te trekken en die ’s avonds weer af te leggen, leggen we ’s nachts onze identiteit en ons lichaamsgevoel af – waarbij de ene zich vrij voelt om naakt te gaan slapen, de andere blijkbaar toch nog wel stevig ingeduffeld zit in een of ander nachtkleed, afhankelijk van wat de individuele structuur toelaat.

  1. Soorten slaap en soorten dromen

Anzieu maakt een koppeling tussen de neurologisch gedefinieerde droomfasen en de daarmee overeenkomende soorten dromen.

Inslapen

In de overgang naar rust en spierontspanning isoleert het individu zich van de bronnen van zintuiglijke excitatie, waardoor het niet langer moet investeren in het beschermingsschild. Als ik dit koppel aan het voorgaande, zou ik durven stellen dat het individu niet langer meer moet investeren in het ik. De zintuiglijke enveloppes, eigen aan de verschillende organen, bestaan naast elkaar maar zijn niet meer ingekapseld – Anzieu legt dit helaas niet echt uit. Hij spreekt verder over een desorganisatie van de relatie tussen vorm en basis, de psychische enveloppe ontknoopt zich : er komen beelden van toestanden die volgens hem de vervormingen verbeelden van het lichaamsbeeld (de ruïne van een huis bij voorbeeld), de ontmenging van het psychische en lichamelijke ik.

Trage slaap

 Er is een bijna totale onbeweeglijkheid van het lichaam, de slaper verliest contact met de omgeving, er is niet langer een psychische enveloppe, noch als oppervlakte van ontvangst en als filter van excitatie, noch als achtergrond waarop betekenissen zich kunnen inschrijven. De trage en diepe slaap is een slaap zonder dromen.

De geleidelijke toegang tot deze slaap veroorzaakt soms agitatie en angst ; de slaper zal mogelijk sputteren, spreken, schreeuwen. Anzieu verklaart dit door de angst omwille van het verlies van de sensorialiteit en de beweeglijkheid, terwijl in die overgang nog enig psychologisch bewustzijn blijft bestaan.

Paradoxale slaap

Hier komen we bij de freudiaanse motivatie over de droom als wensvervulling, een imaginaire voltrekking van het verlangen, in een scenario georganiseerd.

Samengevat

De hypnagogische beelden zijn de actuele vormgevingen van het verlaten (of het verlies) van de psychische container die eigen is aan de waaktoestand. De dromen bij het binnenkomen in de diepe en trage slaap zijn vormgevingen van “destructie” van het lichaam en van het psychisme, zijnde de meest angstaanjagende psychische inhouden die niet langer worden gecontained in een voldoende psychisch kader, anders gezegd : die vrijkomen en niet kunnen worden verdragen. Ze spelen zich af in twee tijden : de destructie van de lichamelijke of psychische enveloppe en het opkomen van een fundamentele angst.

Functie van de droom

Volgens Anzieu heeft de droom de functie van het repareren van de moi-peau, een dagelijkse reconstructie van de psychische enveloppe, genoodzaakt omwille van indrukken die overdag zijn gekomen, of omwille van de dreiging tot ontbinden ervan. Hij stelt dat dit impliciet aanwezig is in de tweede theorie van Freud.  

Hoe schetst Anzieu het gebeuren in de droom ?

  • Er is een onbewuste activiteit die de pulsionele bewegingen verbindt met zaakvoorstellingen en affecten.
  • Er is een voorbewuste activiteit die deze representatieve en emotionele voorstellingen verbindt met woordvoorstellingen en met defensiemechanismen.
  • Het systeem waarneming-bewustzijn zal deze vormgevingen hallucinerend een zintuiglijke en affectieve levendigheid geven, zodat ze realiteit lijken.

Als de droomarbeid er niet in slaagt om de twee vormen van censuur (cf. Het onbewuste) te omzeilen, is er ontwaken in angst. De nachtmerrie is voor Anzieu een prototype van het algemene mechanisme, aan de bron van alle dromen : de pulsie die doorbreekt in de psychische enveloppes, overdag maar ook ’s nachts. Dit brengt voor het subject de noodzaak om te vluchten aan een overspoelen en het herstellen van de integriteit van de psychische enveloppe. Anzieu verwijst hier naar het mechanisme dat door Freud wordt beschreven in Voorbij het lustprincipe[35] – er is eerst de angst als defensie tegen een opnieuw overspoeld worden, daarna de overgang tot de representatie in de droom – en stelt dit als algemeen principe : de droom knoopt ‘s nachts weer vast wat er overdag van de moi-peau werd losgemaakt. 

Vraag is of dit allemaal in termen van doelgerichtheid moet worden gezien ? Freud postuleerde de wensvervulling als fundament van de droom, het oplossen van een conflict. Hij sprak over vier bronnen van een droomwens , waaronder dagresten en onbewuste motieven[36]. De gebeurtenissen overdag die hebben geleid tot onlust – of, in termen van Anzieu, tot scheuren in de moi-peau  - werken ’s nachts door, kunnen zich verbinden met onbewuste voorstellingen, en zoeken naar een opheffen van de onlust. Bovendien schrijft Freud ook dat voorstellingen die eerder hebben kunnen dienen om onlust op te heffen, meer kans lopen om opnieuw bezet te worden[37].

We zouden het dan als volgt kunnen schetsen :  Overdag gebeuren er zaken die onlust veroorzaken, niet noodzakelijk omdat er iets negatief was, het kan ook gaan om iets wat veel excitatie met zich meebrengt. Vanaf het prille begin wordt met die excitatie omgegaan om door ze te proberen te binden aan voorstellingen, woorden, waardoor de energie gebonden raakt. Als er zich overdag gebeurtenissen hebben voorgedaan die excitatie of onlust hebben veroorzaakt, stelt Freud vast dat die ook blijven hangen omdat ze ’s nachts verbonden worden met onbewuste voorstellingen die ernaar zoeken om bewust te worden. Het spreekt dan vanzelf dat voor de excitatie een voorstelling wordt gecreëerd die zoekt naar het wegwerken van die onlust, een compromis waarbij ook een wensvervulling tot stand kan komen. Constructies die vroeger al dienden voor dit compromis, worden daarbij gemakkelijker hernomen. Je zou het ook zo kunnen zien : bij het ontwaken komt er opnieuw de overgang naar deconstructie naar constructie, met misschien lichte wijzigingen afhankelijk van wat de droomarbeid met zich heeft meegebracht.

Conclusie : ons ik is allesbehalve stabiel, en gelukkig maar ; veeleer is het een werktuig waarvan we ons bedienen overdag, een illusie slechts, zoals de film die wordt geprojecteerd op een scherm, om ons staande te houden in de dagelijkse leefwereld. Een broodnodige illusie, dat wel. Maar wanneer de lamp uitgaat verdwijnt de film, wanneer de verdediging niet meer nodig is gaan we terug naar de toestand waarin dat niet moet, waarin een groot deel van de constructie kan worden opgeheven, tijd, ruimte, verschil.

Het ik is dan geen essentieel ik, gekleed in een goed in elkaar gestoken leren motorpak dat ’s nachts wordt nagekeken op scheuren of kieren, zoals ik dat lijk te lezen bij Anzieu. Nee, lacaniaans geformuleerd valt de hele lappenpop van het ik gedurende de nacht uit mekaar, en tegen de volgende dag wordt  een nieuwe collage uit de brokstukken aaneengenaaid, weer opgebouwd, misschien lichtjes gewijzigd. En als we de representatie van Adrian gebruiken, zouden we kunnen zeggen dat er een nieuw masker wordt gecreëerd, maar dan grotendeels met dezelfde klei als die van de dag daarvoor, terug nat en kneedbaar gemaakt.

Het subject van het onbewuste verdwijnt echter niet overdag, bijlange niet, achter die constructie van het ik blijft het de belangrijkste factor achter ons doen en laten.  We zullen met Piera Aulagnier zien op welke manier dat subject een rol speelt in die constructie en in die ervaring.

 

 

[1] Freud beschreef het psychische apparaat als samengesteld uit een beschermingsschild en een oppervlakte van inscriptie, en Anzieu beschrijft de moi-peau als op dezelfde manier samengesteld (zie verder).

[2] “La pare-excitation est fourni par le cadre psychanalytique. Le cabinet du psychanalyste abrite le patient des sensations trop vives (visuelles, sonores, olfactives, etc.). La régularité des horaires, la durée suffisament longue de la séance atténuent les discontinuités introduites par les variations de rythmes physiques et organiques.” Anzieu, D., Le moi-peau. Paris, Dunod, 1995, p. 259. 

[3] “I could remind you of the temperature of the bathwater, tested by the mother’s elbow ; the infant does not know that the water might have been too hot or too cold, but comes to take for granted the body temperature.” Winnicott, D.W. The maturational processes and the facilitating environment. London, Karnac, 1995, p.86.

[4] Freud, S. Werken VIII (Voorbij het lustprincipe). Amsterdam, Boom, 2006,  p. 186-187

[5] “You must get a funny impression of him when he is handed to you just for you to feed him. At this time he is a bundle of discontent, a human being to be sure, but one who has raging tigers and lions inside him. And he is almost certain scared of his own feelings” en verder : “when you think that excitement means an experience for him rather like what being put in a den of lions would be for us, no wonder he wants to make sure you are a reliable milk-giver before he lets himself go for you. Winnicott, D.W. The child, the family and the outside world. London, Penguin Books, 1991 , p.22.

[6] Saks, E. De geschiedenis van mijn gekte. Amsterdam, Uitgeverij Luitingh, 2007 p. 333

[7] Zo lezen we bij Winnicott hoe hij zijn waarnemingen over baby’s die hun excitatie niet kunnen bemeesteren, en die al dan niet rustig werden in de omgang met de moeder, omvormt tot een advies : One reason why you should get to know your baby both in contentment and in excitement is that he needs your help. And you cannot give this help unless you know where you are with him. He needs you to help him to manage the awful transitions from sleeping or waking contentment to all-out greedy attack. This could be said to be your first task as a mother, apart from routine, and a lot of skill is required which only the child’s mother can possess, unless it be some good woman who adopts the baby in the first days after birth. The child, the family and the outside world. London, Penguin Books, 1991 , p.22.

[8] “Het is alsof ons op deze wijze wordt gedemonstreerd wat wij zojuist over het onbewuste Ik hebben beweerd, namelijk dat het bovenal een lichaams-Ik is”. Freud, S. Werken VIII (Het Ik en het Es). Amsterdam, Boom, 2006, p. 394.

[9] Wat we onder een andere invalshoek ook terugvinden bij Joyce McDougall : The body, if not able to achieve psychic representation, has no existence for the ego. (…)  We might indeed say that the body about which we talk, of which we are conscious, with which we live, is nothing but a system of psychic facts. (…) The feeling of identity is structured around the conviction that the soma and the self are indissociable. (…) The gestalt of the soma is totally dependent on the ego’s system of psychic representation. (…) The psychosomatic image plays a fundamental role in ego identity, and the manner in which a person experiences his body tells us much about the structure of his relations with others. McDougall, J. Plea for a measure of abnormality, p 424-426.

[10] Freud, S. Werken VIII (Het Ik en het Es). Amsterdam, Boom, 2006, p. 392.

[11] “Les soins de la mère produisent de stimulations involontaires de l’epiderme, à l’occasion des bains, des lavages, des frottements, du portage, des étreintes. De plus, les mères connaissent bien l’existence des plaisirs de peau chez le nourrisson – et chez elles – et , par leur caresses, leur jeux, elles les provoquent volontairement. (…) Les plaisirs de peau sont intégrés sous forme de préliminaires à l’activité sexuelle adulte. (…) la sexualité génitale, voire auto-érotique, n’est accessible qu’à ceux qui ont acquis le sentiment minimum d’une sécurité de base dans leur propre peau. (…) L’instauration de moi-peau répond au besoin d’une enveloppe narcissique. Anzieu, D., Le moi-peau. Paris, Dunod, 1995, p. 60-61.

[12] Zie ook: De zuigeling onderscheidt zijn Ik nog niet van een buitenwereld als bron van de op hem toestromende gewaarwordingen. Hij leert dit gaandeweg aan de hand van uiteenlopende impulsen.
 Freud, S. Werken (Het onbehagen in de cultuur). Amsterdam, Boomo, 2006,  p. 463

[13] Leiser, E. Das Schweigen der Seele, das Sprechen des Körpers. Giessen, Psychosozial Verlag, 2007, p. 170-171.

[14] Hartung T. & Steinbrecher, M. Zwisschen innerer und aüsserer Realität : Der Körper im psychoanalytischen Field. In : Strauss V. Tauchgänge. Psychoanalyse der äusseren und inneren Realität. Vandenhoeck&Ruprecht, Göttingen, 2013, p. 77 – in een eigen amateuristische vertaling.

[15] “Ons eigen lichaam is een fantoom, een dat onze hersenen louter voor het gemak tijdelijk hebben geconstrueerd.” Ramachandran, Viayanur & Blakeslee, Sandra. Het bizarre brein. Utrecht/Antwerpen, Kosmos Z&K-uitgevers, 1998 – zie ook onze tekst over “Een geïntegreerd psychoanalytisch model van Rudi Vermote, deel III. 

[16] “Ces malades souffrent d’un manque de limites ; incertitudes sur les frontières entre le Moi psychique en le Moi corporel, entre le Moi réalité et le Moi idéal, entre ce qui dépend de Soi et ce qui dépend d’autrui, brusques fluctuations de ces frontières, accompagnées dechutes dans la dépression, indifferenciation des zones érogènes, confusion des expériences agréables et douloureuses, indistinction pulsionelle que fait ressentir la montée d’une pulsion comme violence et non comme désir (…), vulnérabilité à la blessure narcissique en raison de faiblesse ou des failles de l’enveloppe psychique, sensation diffuse de mal-être, sentiment de ne pas habiter sa vie, de voir fonctionner son corps et sa pensée du dehors, d’être le spectateur de quelque chose qui est en qui n’est pas sa propre existence.” Anzieu, D. Le moi-peau. Paris, Dunod, 1995.

[17] Freud, S. Werken IX (Notities over het toverblok). Amsterdam, Boom, 2006, p.73. 

[18] Opnieuw een belangrijke nuance van Aulagnier : de moeder biedt inderdaad een voorafbestaand beeld waartegenover haar baby zichzelf kan/moet vorm geven, maar in dat beeld zitten heel veel elementen van het onbewuste van de moeder verwerkt.

[19] Het eigen lichaam en vooral het oppervlak ervan is een plaats die als bron kan dienen voor zowel externe als interne waarnemingen. Het wordt als een ander object gezien, maar verschaft de tastzin twee soorten gewaarwordingen, waarvan de ene met een interne waarneming kan overeenkomen. Freud, s. Werken VIII (Het Ik en het Es). Amsterdam, Boom, 2006, p. 392.

[20] Le bébé cherche frenetiquement un object – lumière, voix, odeur etc. – qui maintient une attention unifiante sur les parties de son corps en lui permette alors de faire, au moins momentanément, l’experience de maintenir ensemble les parties du Soi . Anzieu, D., Le moi-peau. Paris, Dunod, 1995, p. 220.

[21] Anzieu beschrijft deze techniek als een verzorgingstechniek waarbij de patiënt door de omgeving omwikkeld wordt in vochtige en koude doeken. De patiënt wordt meteen daarna in een laken omwikkeld dat hem toelaat om min of meer snel terug warm te krijgen. Hij blijft drie kwartier uitgestrekt liggen, en kan daarbij al dan niet verbaliseren wat hij voelt. De verzorgenden raken daarbij de enveloppe met hun handen aan, bevragen met hun blik, zoeken ernaar om te begrijpen wat er zich afspeelt bij de patiënt. 

[22] Aulagnier beschrijft het zo : De borst moet in dit stadium beschouwd worden als het fragment van de wereld dat de particulariteit heeft om tegelijkertijd hoorbaar, zichtbaar, tastbaar, geurend, voedend en dus in zijn zijn de verdeler te zijn van de totaliteit van de lust.

[23] Ik lees deze passage van Winnicott met het volgende voorbehoud : Winnicott spreekt vanuit een soort van integratie van de drift in het ego als ideaalbeeld (The maturational processes and the facilitating environment, p. 40) , maar in het “ideale” geval zou dat uitmonden op een totale vervreemd zijn van de ervaring. Aulagnier zal dit heel mooi beschrijven : elk subject zoekt naar een synthese tussen het gedachte ik en het ik van de ervaring (of lacaniaans : het subject van de uitspraak en het subject van het uitspreken), om alle twijfel en alle conflict uit te bannen. Maar het gedachte ik, het ik zoals het door het subject gedacht wordt dus, is op zich al een vervreemding, omdat de gedachten waarmee het ik zich denkt, ontleend werden aan een ander (zie verder). We zullen dus de redenering van Winnicott volgen vanuit onze eigen benadering, met het opzet om de dynamiek die erin beschreven wordt vanuit die optiek te bekijken en te beschrijven.

[24] Waarbij ik liever zou afstappen van het evolutionaire perspectief ; ik zie het eerder als een soort van opeenvolging van nieuwe structureringen, zonder dat de oude vormen verdwijnen ; de eerder geconstrueerde fantasmen blijven onbewust aanwezig.

[25] Misschien kunnen we dit koppelen aan het werk van Joyce McDougall, waar ze spreekt over een fantasie over “één lichaam voor twee”. In Theatres of the body bespreekt ze Georgette, een vrouw met ernstige psychosomatische klachten, die op sommige momenten geen onderscheid kon maken tussen het lichaam van de analytica en haar eigen lichaam. Wanneer McDougall bijvoorbeeld terugkomt na haar verlof, vraagt Georgette “Wat heb je met mijn gezicht gedaan ?” wanneer ze het verbrande gelaat van haar analytica ziet. McDougall, J. Theatres of the body. London, Free association books, 1989, p.

[26] Aulagnier, P. Les destins du plaisir.  Paris, PUF, 1979, p. 24.

[27] Leiser, E. Das Schweigen der Seele, das Sprechen des Körpers. Giessen, Psychosozial Verlag, 2007, p.33.

[28] Winnicott, D.W. The maturating processes and the facilitating environment. London, Karnac, 1995, p. 45.

[29] Uit : Nouvelles perspectives en psychanalyse à partir de l’oeuvre de Piera Aulagnier. Actes 7-2018. Paris, Editions in Press, 2018.

[30] Even vooruitlopen op het werk van Aulagnier : gezien vanuit deze redenering zou een acting-out dan als een product van het originaire kunnen worden beschouwd ?  We zullen dit in het volgende deel hernemen.

[31] Freud, S. Werken II (De droomduiding). Amsterdam, Boom, 2006, p. 57.

[32] We zagen deze elementen wegvallen via het principe van symmetrising van MatteBlanco – cf. Deel II, 2. 

[33] Waarvan we in de inleiding een beschrijving kregen van Doesjka Meising.

[34] Freud, S. Werken VII (Metapsychologische aanvullingen op de droomleer). Amsterdam, Boom, 2006, p. 116.

[35] Freud, S. Werken VII (Aan gene zijde van het lustprincipe). Amsterdam, Boom, 2006, p. 189.

[36] Ik blijf de lijn aanhouden die deze gedachtegang mij voorschrijft, wanneer ik nu de andere psychische impulsen in aanmerking neem die van het daagse leven overblijven en die geen wensen zijn. Het kan ons lukken een voorlopig einde aan de energiebezettingen van ons waakdenken te maken, wanneer wij besluiten de slaap op te zoeken. (…)  Onafgehandelde problemen, kwellende zorgen, een overmacht van indrukken zetten de denkwerkzaamheid ook tijdens de slaap voort en houden psychische processen gaande in het systeem dat wij het voorbewuste hebben genoemd. Wanneer het ons om een indeling van deze zich in de slaap voortzettende denkimpulsen te doen is, kunnen wij de volgende groepen opstellen: ten eerste het gedurende de dag door toevallige verhindering niet ten einde gebrachte, ten tweede het door het afnemen van onze denkkracht onafgehandelde, het onopgeloste, ten derde het overdag afgewezene en onderdrukte. Hieraan paart zich als een machtige vierde groep hetgeen door de arbeid van het voorbewuste overdag in ons Obw geactiveerd is, en ten slotte kunnen wij als vijfde groep toevoegen: de indifferente en daarom onafgewerkt gebleven indrukken van overdag.
Freud, S. Werken II (De droomduiding).  Amsterdam, Boom, 2006, p. 523

[37] Een wezenlijk bestaanddeel van deze ervaring is het verschijnen van een bepaalde waarneming (van voedsel in ons voorbeeld) waarvan het herinneringsbeeld voortaan met het geheugenspoor van de behoefte-excitatie geassocieerd blijft. Zodra deze behoefte zich een volgende keer voordoet, zal dankzij de tot stand gebrachte koppeling een psychische impuls resulteren die het herinneringsbeeld van de waarneming weer wil bezetten en die de waarneming weer wil veroorzaken, dus eigenlijk de sensatie van de eerste bevrediging wil herstellen. Ibidem, p. 534.

'

Reactie plaatsen

Reacties

wendy leyn
3 jaar geleden

Dank voor deze bespreking. Ander perspectief dan Ashley Montagu zijn "Touching. The Human Significance of the Skin"(1971, 1978, 1986). Ik mis ook een beetje Wilhelm Reich en zijn "Genitality in the Theory and Therapy of Neurosis" (1927, 1944², 1980³). Iets dat nog komt?

wendy leyn
3 jaar geleden

"Neemt en eet, dit is mijn lichaam".
Een interessant geval?
http://wendyandhisideas.blogspot.com/

Hilde Descamps
3 jaar geleden

Dank voor de commentaar.

Ik heb Reich en Montagu nog niet ontmoet in mijn literaire zoektocht, als ze mijn pad kruisen komen ze waarschijnlijk ook wel hier terecht.

Qua tekst over het lichaam is Christophe Dejours ook zeer interessant, "Le corps, d'abord". Aanrader !