Een geïntegreerd psychoanalytisch model van Rudi Vermote

Gepubliceerd op 20 september 2020 om 20:20

Hilde Descamps 

Ik heb een eerste keer over dit model horen spreken tijdens een les in mijn postgraduaatsopleiding ; ik ben me dit blijven herinneren als een zeer boeiende en inspirerende lezing. Immers, hoewel ik toen een opleiding volgde die freudiaans-lacaniaans georiënteerd was, had ik in die periode sowieso wel belangstelling voor de Angelsaksische psychoanalytische literatuur, en was het voor mij zoeken hoe ik dit in mijn denken kon samenbrengen.

 Vermote was mij vooreerst gekend door zijn lezingen over Bion ; zelf heb ik slechts enkele rudimentaire noties van deze theorie. Zijn model is een poging om verschillende psychoanalytische theorieën samen te brengen en te koppelen aan de neuropsychologie. In een telefonisch gesprek vertelde hij me dat zijn insteek blijft veranderen ; wat ik hier zal brengen is dus een voorlopige en persoonlijke bewerking van een aantal van zijn artikels die ik hierover heb gelezen.

Het model leek me aanvankelijk een prima uitvalsbasis om verschillende psychoanalytische geschriften te gaan lezen, maar gaandeweg merk ik dat het vooral een soort van brug is geworden naar het begrijpen van Piera Aulagnier, de auteur die we verder nog zullen bespreken. Daarbij denk ik vooreerst aan de structuur die hij vooropstelt – deels gebaseerd op MatteBlanco – maar ook aan een aantal zaken die bij mij zijn blijven hangen, die weerklank hebben gehad, die resoneren. In het volgende zal ik daarom eerst heel kort de algemene structuur schetsen, om daarna in te gaan op wat me vooral is bijgebleven.

'

Vermote vertrekt van het structurele model van het psychische apparaat, zoals door Freud grafisch weergegeven in zijn ei-model[1], en komt daarbij tot een driedeling : het bewuste, het verdrongen onbewuste, het Ur-onbewuste.[2] Verrassend, voor mij toch, omdat ik tot nog toe een driedeling bewust-voorbewust-onbewust voor ogen had, gebaseerd op mijn lezing van Het onbewuste en andere teksten. In de teksten van Freud heb ik de term oer-onbewuste niet teruggevonden, wel fenomenen die dat voorvoegsel kregen. Aan de hand van Vermote’s uitwerking – deels gebaseerd op MatteBlanco – meen ik te mogen veronderstellen dat zijn driedeling alles te maken heeft met de mate waarin driftprikkels gekoppeld worden aan voorstellingen. 

Ik zal even ingaan op de manier waarop hij die driedeling vormgeeft.

  1. Er is het onkenbare freudiaanse onbewuste met de geheugensporen, met de primaire processen en een onbewuste diepgaande Ur waarin er nog geen representatie is, met vormloze en ongedifferentieerde emotionele ervaringen.
  2. Er is de zone van differentiatie : het verdrongen onbewuste, de zone van het droomproces waarin ervaringen een psychische vorm krijgen, de zone van de vrije associatie, waarin dingen verbonden worden, als reflectie van het onbewuste, met een vermenging van primaire en secundaire processen.
  3. De gedifferentieerde verbale gedachtenzone : het denken, de rede, de reflectieve functie, de taal ; de zone waarin je denkt over wat er gebeurt.

Ik zal deze drie punten hieronder bespreken aan de hand van wat bij mij is blijven resoneren.

I. Het oer-onbewuste

Het raadselachtige oer-onbewuste dus. Woorden genoeg met het voorvoegsel oer- bij Freud : oerdrift (Driften en hun lotgevallen), oerfantasie (College XXIII, De wegen van de symptoomvorming ; de Wolvenman), oerhorde, oervader, oertijd (Totem en Taboe), oermens (De symboliek in de droom), oerscène (Verslag van een met de psychoanalytische theorie strijdig geval van paranoia), oertaal (De symboliek in de droom), oerverdringing (De verdringing), oerwoorden (Over de contraire betekenis van oerwoorden), oerfenomeen (Massapsychologie en Ik-analyse),  …  Ik vond echter geen oer-onbewuste.

Misschien even teruggaan naar hoe Freud zelf het onbewuste definieerde. We hebben hier niet de ruimte om dat tenvolle te kunnen uitspitten ; daarom volgt nu een korte weergave op basis van enkele centrale teksten. 

a. Het onbewuste bij Freud

We verwezen reeds eerder[3] naar het schema uit De droomduiding, waarin Freud het psychische apparaat beschrijft als een voorstelling van de manier waarop excitatie een aantal systemen kan doorlopen. De psychische processen starten bij een waarneming van een sensoriële prikkel, inwendig of uitwendig, met de motiliteit als meest rechtstreekse vorm van afvoer van die excitatie. Die waarnemingen laten geheugensporen achter ; de waarnemingen zijn in het geheugen met elkaar verbonden door bij voorbeeld de gelijktijdigheid van het voorkomen ervan, de associatie. Freud veronderstelt hier dat herinneringen onbewust zijn, maar effect veroorzaken in die onbewuste toestand ; herinneringen uit onze vroegste jeugd worden zelfs nooit bewust. Sowieso kent een onbewuste inhoud geen toegang tot het bewustzijn, behalve via een koppeling met een bewuste wens in het voorbewuste. De droom ontstaat vanuit dat onbewuste systeem, vanuit een droomexcitatie die bewust wil worden[4]. Kortom, bepaalde waarnemingen leidden tot innervatie, tot het omzetten van die innervatie naar een geheugenspoor, dat onbewust is, dat deel uitmaakt van het onbewuste systeem, en dat ernaar zoekt om bewust te worden. Freud probeert hier de evolutie van een prikkel tot een representatie te schetsen[5]. Doordat er tijdens de droom geen afvoer via de motiliteit mogelijk is, komt er een beweging in omgekeerde richting, in de richting van de waarnemingsbeelden. 

In latere teksten zal Freud elementen gaan toevoegen en uitwerken. In Enkele opmerkingen over het begrip “onbewuste” in de psychoanalyse (1912) maakt hij onderscheid tussen de verschillende betekenissen die het woord onbewust ondertussen heeft gekregen :

  • Er is het descriptieve onbewuste, dat gaat over een voorstelling waarvan op grond van signalen wordt vermoed dat ze onbewust bestaat. Freud geeft het voorbeeld van een voorstelling die even bewust is gebleken, dan weer een tijd niet, om daarna terug in onze geest te verschijnen.[6]
  • Er is het dynamische onbewuste, met voorstellingen die zelf niet bewust zijn maar die toch effecten blijken te hebben in het bewuste, bijvoorbeeld in de hysterische symptomen. Niettegenstaande de sterke bezetting van die voorstellingen, dringen ze (omwille van een afweer) niet door tot het bewustzijn.
  • Het systeem-onbewuste : het onbewuste als deel van de psychische activiteit dat is samengesteld uit verschillende processen. Dit wordt in dit artikel slechts kort vermeld : Freud spreekt over het onbewuste als behorende tot een systeem van psychische activiteit, waarvan de verschillende processen waardoor het wordt gekenmerkt onbewust zijn.[7]

Het oorspronkelijke schema blijft gelden : elke psychische act begint als een onbewuste act en kan dat blijven of kan zich ontwikkelen in de richting van het bewustzijn. De differentiatie tussen bewust en onbewust komt er vooral wanneer de afweer een rol begint te spelen. Onbewuste gedachten vinden in de dromen aansluiting bij gedachten van overdag en kunnen zo een mate van representatie krijgen.

In Het onbewuste (1915) gaat Freud meer in op wat de onbewuste inhoud kan zijn: voorstellingen (in de betekenis van herinneringssporen) die worden verdrongen ; affecten (die hij als afvoerprocessen beschouwt) die soms worden miskend omdat de erbij horende voorstelling wordt verdrongen, en soms toch bewust[8] kunnen worden via een koppeling aan een vervangende voorstelling ; voorstellingen die nooit tot bewustzijn zijn gekomen. Daar botsen we in dit verband voor de eerste keer op de oerverdringing, die hij in dezelfde periode zal gaan uitwerken in de tekst De verdringing. En opnieuw vermeldt hij hoe het onbewuste werkzaam, vitaal blijft, het voorbewuste beïnvloedt en ook kan beïnvloed worden door het voorbewuste. We hebben het al eerder geciteerd : het onbewuste is geen systeem op rust.

Tenslotte zal hij ook duidelijk stellen dat het systeem Obw gaat over de eerste objectbezettingen, zaakvoorstellingen, via de primaire processen – in tegenstelling tot het systeem Vbw, dat een zaakvoorstelling of objectvoorstelling zal koppelen aan een woordvoorstelling, via de secundaire processen – dat zagen we al eerder[9], en we zullen hier later nog uitgebreid op terugkomen in onze kennismaking met het werk van Piera Aulagnier. Belangrijk verder is dat object- of zaakvoorstellingen niet bewust kunnen worden zonder die koppeling met woordvoorstellingen uit de zintuiglijke waarneming, omdat het denken zich volgens Freud voltrekt in systemen die heel ver verwijderd zijn van de oorspronkelijke waarnemingsresten, of enkel overeenkomen met relaties tussen objectvoorstellingen. 

 In De verdringing (1915) tenslotte postuleert Freud twee soorten verdringing : de oerverdringing, waarbij de psychische (voorstellings)representant van de drift de opname in het bewuste ontzegd wordt. (…) De betrokken representant blijft vanaf dat moment onveranderd voortbestaan en de drift blijft eraan gebonden. (…) De tweede fase van de verdringing, de eigenlijke verdringing, heeft betrekking op (…) gedachtengangen die, afkomstig uit een andere bron, met de representant associatief verstrengeld zijn geraakt. Vanwege deze koppeling ondergaan deze voorstellingen hetzelfde lot als het oerverdrongene. De eigenlijke verdringing is dus een nadringen. [10]

In De eindige en oneindige analyse zal hij bovendien stellen : Alle verdringingen gebeuren in de vroege jeugd ; het zijn primitieve afweermaatregelen van het onrijpe, zwakke Ik. In latere jaren voltrekken zich geen nieuwe verdringingen, maar de oude handhaven zich en hun diensten worden door het Ik voortaan aangewend om driften te beheersen. Nieuwe conflicten worden, zoals wij zeggen, door “naverdringing” beslecht.

Zouden we dan kunnen stellen dat het oer-onbewuste zou gaan over waarnemingsprikkels die zich in de vroege kinderjaren hebben voorgedaan en toen niet konden voorgesteld worden, daardoor onbewust zijn gebleven maar nog steeds actief ? Dit lijkt mij één mogelijke hypothese. Vermote zelf geeft ons hierover geen uitsluitsel ; in zijn verdere uitweiding lijkt hij vooral te steunen op het werk van Bion. Vermote spreekt over een a-sensoriële ervaring[11] - alsof het gaat om zaken waar nog geen psychische representatie van bestaat, dus ook geen zaakvoorstellingen of objectvoorstellingen.

Hoe eenvoudig het schema uit De droomduiding ook mag lijken, in de klinische praktijk blijkt wel hoe complex het is en hoeveel eraan kan gekoppeld worden. We zien het daar in de ervaring, de bewegingen of de agitatie die ontstaan wanneer iets in gedachten komt dat spanning oproept, de moeilijkheden om dingen te durven denken en zeker om ze te durven uitspreken, de fantasmen die zijn ontstaan om iets te kunnen denken, het verweer tegen die fantasmen … Voor mij is het een soort van ankerpunt geworden in het analytische werk - waar dit proces geen doorgang vindt, komen we bij iets dat mogelijk bewerking vraagt (voor zover de angst dat toelaat), en kan er niet vrij gesproken worden.

Maar hoe moeten we ons dat voorstellen, dat onbewuste dat actief blijft ? Vermote geeft ons hiervoor een vergelijking, die hij naar eigen zeggen van James Grotstein heeft ontleend, en bovendien ook koppelt aan de theorie van MatteBlanco zoals hiervoor beschreven. De idee is dat onze geest op verschillende niveaus tegelijk functioneert, als we met elkaar communiceren spelen er verschillende CD’s tegelijkertijd. Afhankelijk van de zone van het brein die aan het werk is, werken we in het logische, de secundaire processen, het eindige, of in het oneindige waar er geen differentiatie is, of in het tussenliggende niveau, die gemengde zone, met differentatie en verbale gedachten, maar soms ook helemaal niet logisch. Belangrijke vaststelling hierbij : als mensen beginnen te redeneren, stopt de vrije associatie en de functie van het dromen.[12]

Vermote construeert zijn integratief model op basis van een overtuiging die naar zijn zeggen wordt gedeeld door het gros van de psychoanalytische theorieën en strekkingen, met elk hun eigen klemtoon : er is een spontane en onbewuste transformatie van emoties en ervaringen die nog geen psychische vorm hebben verworven. Belangrijk in zijn model zijn twee stellingen – gebaseerd op het werk van Bion en op een koppeling met de neurowetenschappen :

  • Psychische veranderingen worden gemakkelijk bereikt via het rationele ; wanneer er een interventie komt die door de ander wordt begrepen of beredeneerd, komt er verandering, die echter onmiddellijk ook terug verdwijnt. Cognitief werken betekent werken op die bewuste laag (MatteBlanco zou waarschijnlijk spreken over de eerste laag), maar 95% van wat we doen gebeurt onbewust. Om verandering te bekomen, moet het onderliggende, niet-gedifferentieerde systeem mee betrokken zijn in de therapie. Langdurige verandering vraagt veel werk en gebeurt op het niveau van de ervaring. Voor analytici uiteraard niets nieuws, maar Vermote lijkt me dit hier op een andere en anders gefundeerde manier te formuleren.
  • Anders gezegd : werkelijke verandering is slechts mogelijk wanneer die zich voordoet op het niveau van het onbegrensde, het oneindige, het niveau dat veel meer doorweegt in onze ervaring. Het doel van de analyse is dan niet meer het mentaliseren van emoties om beter de frustratie te kunnen verdragen, maar wel het zoveel mogelijk deconstrueren van het ego, wat angst kan veroorzaken. Het accent komt te liggen op psychische verandering op het niveau van de ervaring, het niet-gerepresenteerde.

Met een beetje fantasie zouden we kunnen stellen dat Vermote pleit voor een zich openstellen voor het begin van het schema uit De droomduiding. Als ik de redenering van Vermote - in navolging van Bion - begrijp, dan stelt hij het belang voorop van de mogelijkheid dat de analyticus zich openstelt voor momenten van een zoveel mogelijk teruggaan in dat schema, het loslaten van het begrijpen, uiteraard het loslaten van de censuur, maar ook het niet vasthouden aan de eigen fantasie, de rêverie (wat hij definieert als een mager cordon tegen het oneindige), het loslaten van de waarnemingen, de zintuiglijkheid, om zo contact te kunnen hebben met het punt waarop het ongedifferentieerde enige vorm krijgt.

Misschien een voorbeeld om dit iets concreter te maken. Vermote beschrijft de sessie van een man die al heel lang geen aangename ervaringen meer had gehad, die zich nauwelijks nog voor iets interesseerde, zonder dat hij echt depressief kon worden genoemd. Hij leefde gewoon met deze toestand. In de tweede sessie vindt hij het zelf vreemd dat hij die nacht heeft gedroomd. Hij droomde over een uitsteeksel ter hoogte van zijn buik, zoals een tumor die zich snel ontwikkelde. Wat later in de droom zag hij bollen onder zijn huid duwen ; op een gegeven moment openden die zich en werden ze een veld van tulpen. De droom kon met niets verbonden worden, maar leek wel een ervaring van contact met het ongedifferentieerde, voorbij het veld van de taal, als bron en opening van zijn interne wereld. De ervaring van zoiets te hebben gedroomd brengt verwondering bij de man over deze onbewuste “manifestatie”, voor hem een totaal nieuwe gebeurtenis, en een geloof in een terug opduiken van een onbewuste stroom, buiten zijn bewustzijn en buiten zijn ervaring.  En misschien mogen we dan veronderstellen dat Vermote ervoor pleit om dit nieuwe niet al te snel te recupereren binnen iets van betekenis, om het zich te laten ontplooien, ook binnen het eigen denken als analyticus.

b. De oerverdringing

  1. Serge André en zijn bespreking van Emma

Misschien zal het volgende dit alles nog complexer maken, maar de uiteenzetting van Freud brengt mij altijd het voorbeeld in gedachten dat hijzelf heeft uitgewerkt, en dat door Serge André wordt hernomen in Que veut une femme[13]. We citeren eerst Freud over Emma[14] :

Emma staat op het ogenblik onder de dwang dat zij niet alleen een winkel in kan. Ter motivering van de dwang een herinnering aan een voorval toen zij twaalf was (kort na het bereiken van de puberteit). Zij ging iets kopen in een winkel, zag de beide winkelbedienden, van wie ze zich de ene kan herinneren, elkaar lachend aankijken en rende, onderhevig aan een of ander schrikaffect, weg. Daarbij worden gedachten [bij haar] opgewekt, dat de twee om haar jurk lachten en dat een van beiden seksueel bij haar in de smaak viel.

Zowel het verband tussen deze fragmenten als het effect van de ervaring is onbegrijpelijk. Als zij onlust ondervonden heeft omdat ze om haar jurk werd uitgelachen, had dat allang gecorrigeerd moeten zijn sinds zij als een dame gekleed gaat; ook maakt het voor haar kleding niets uit of zij alleen of in gezelschap een winkel betreedt. Dat ze geen directe bescherming nodig heeft, blijkt uit het feit dat, net als bij agorafobie, het gezelschap van een klein kind haar al een gevoel van veiligheid geeft. Totaal onverenigbaar met dit alles is het feit dat de ene winkelbediende bij haar in de smaak is gevallen; ook daaraan zou begeleiding niets veranderen. De gewekte herinneringen verklaren dus de dwang noch de determinering van het symptoom.

Verder onderzoek legt nu een tweede herinnering bloot, waarvan zij betwist dat ze die op het moment van scene i heeft gehad. Er is ook geen enkel bewijs voor. Als kind van acht kwam zij twee keer alleen in de winkel van een kruidenier om snoep te kopen. Meneer kneep daarbij door haar kleren in haar genitaliën. Ondanks die eerste ervaring ging zij er een tweede keer heen. Na die tweede keer bleef zij weg.

Zij maakt zich nu verwijten dat ze een tweede keer is gegaan, alsof zij daarmee het vergrijp had willen uitlokken. In feite is de toestand van een ‘drukkend slecht geweten’ te herleiden tot deze ervaring.

Wij begrijpen nu scene i (winkelbedienden), als wij scene ii (kruidenier) erbij betrekken. Wij hebben alleen een associatieve verbinding tussen beide scènes nodig. Zij [Emma] vermeldt zelf dat het lachen de verbinding vormt. Het lachen van de winkelbedienden deed haar denken aan de grijns waarmee de kruidenier zijn vergrijp gepaard had laten gaan. Nu kan men de gang van zaken als volgt  reconstrueren: in de winkel lachen beide winkelbedienden, dit lachen roept (onbewust) de herinnering aan de kruidenier wakker. De situatie vertoont immers nog een overeenkomst: zij is weer in de winkel alleen. Met de kruidenier wordt het knijpen door de kleren herinnerd, maar zij is intussen puber geworden. De herinnering leidt — wat destijds zeker niet mogelijk was — tot vrijkoming van seksuele lust, die in angst wordt omgezet. Met deze angst vreest ze dat de winkelbedienden het vergrijp kunnen herhalen, en rent weg.

Het staat buiten kijf dat hier twee soorten ψ-processen door elkaar lopen, dat de herinnering aan scene ii (kruidenier) in een andere toestand plaatsvond dan de andere scene. De gang van zaken laat zich aldus weergeven (…) [15].

De zwartgemaakte kringen van de bovenste rij representeren, net als in afbeelding 4 op p. 365, bewuste elementen; de onderste rij van niet zwartgemaakte kringen daarentegen onbewuste elementen.)  De zwartgemaakte voorstellingen hierin zijn waarnemingen die tevens herinnerd worden. Dat de vrijkoming van seksuele lust ook tot het bewustzijn is doorgedrongen, bewijst het anders onbegrijpelijke denkbeeld dat de lachende winkelbediende bij haar in de smaak is gevallen.

De conclusie dat zij vanwege het gevaar van een vergrijp niet alleen in de winkel moet blijven, is heel correct gevormd, want met alle elementen van het associatieproces wordt rekening gehouden.

Van het (onderin weergegeven ) proces is echter enkel het element ‘kleding’ tot het bewustzijn doorgedrongen, en het met bewustzijn werkende denken heeft uit het aanwezige materiaal — winkelbedienden, lachen, kleding, seksuele sensatie — twee valse verbindingen gevormd, namelijk dat zij om haar kleding wordt uitgelachen en dat de ene winkelbediende seksueel bij haar in de smaak is gevallen.

Het hele complex (niet zwartgemaakt ) is in het bewustzijn vertegenwoordigd door deze ene voorstelling ‘kleding’, kennelijk de onschuldigste. Hier heeft zich een verdringing met symboolvorming voorgedaan. Dat de conclusie — het symptoom — daarna heel correct is gevormd, zodat het symbool er geen rol in speelt, is eigenlijk een bijzonderheid van dit geval.

In de (Lacaniaans geïnspireerde) uitwerking van André wordt de aandacht gevestigd op het laagste niveau van de schets, dat door Freud niet wordt benoemd : de traumatische scène. Die scène wordt echter pas traumatisch wanneer ze wordt opgeroepen door een andere scène, dus in de herhaling. Oorspronkelijk immers was er een ervaring die niet werd betekend, een ervaring die in het reële bleef. André formuleert het zo dat de verdringing als functie heeft om van het reële een seksuele realiteit te maken. Freud zal daarbij vermelden dat een traumatische scène (die aan de oorsprong ligt van de hysterie of van de dwangneurose) via een associatieve ketting altijd uitkomt op premature infantiele seksuele ervaringen,  die echter enkel via de herinnering een psychische werking te zien geeft. In combinatie met de formulering van André wordt dat dan :

  • Er is vooreerst een premature seksuele ervaring geweest die een onbewuste herinnering is gebleven.
  • Later kwam er een scène die associaties oproept met die eerste scène, die een defensie oproept en een pathogene invloed gaat uitoefenen. [16]

We zien hier hoe die tweede herinnering met terugwerkende kracht iets als traumatisch gaat bepalen ; de verdringing levert een symbolisering die toelaat dat een ervaring in het reële wordt afgeboord ; de grensvoorstelling vervult een functie als coupure, een afbakening tussen het reële en het symbolische. We zien inderdaad een overeenkomst met wat we uit de lectuur van Vermote hebben geformuleerd over het oer-onbewuste.

  1. Freud over de oerverdringing

Laten we daar nog even bij stilstaan, want ongemerkt zijn we op een punt gekomen waar blijkbaar al veel theoretische inkt is over gevloeid. In De verdringing beschrijft Freud het proces van verdringing als volgt[17]  :

  • Er is de oerverdringing, waarbij een psychische (voorstellings)representant van de drift onbewust blijft, samengaand met een fixatie: de representant blijft voortbestaan en de drift blijft eraan verbonden. Hier spreekt hij dus over een fixatie aan een “representant”.

Onbewuste                                                Voorbewuste

Onbewuste voorstelling –>

Onbewuste voorstelling –>     <– Voorbewuste tegenbezetting

Hoewel het woord verdringing dat min of meer suggereert, is er bij de oerverdringing geen bezetting uit een bepaalde voorstelling moet worden weggetrokken, er was nog geen voorbewuste voorstelling. Bij de oerverdringing is er een tegenbezetting, een voorstelling die iets afdekt, die niet in het bewuste kan komen[18].

  • Er is de naverdringing van psychische derivaten van de verdrongen representant of gedachtengangen uit een andere bron, die associatief verbonden zijn geraakt met de representant – ook al omdat het oerverdrongene aantrekkingskracht uitoefent op alles waarmee het zich in verbinding kan stellen. Voorstellingen die verdrongen worden, worden op die manier aangetrokken door het onbewuste.

Onbewuste                                              Voorbewuste

Onbewuste voorstelling –>        Voorbewuste voorstelling

Onbewuste voorstelling –>        Voorbewuste voorstelling

Onbewuste voorstelling –>        <– Voorbewuste tegenbezetting

Freud beschrijft dit proces in de angsthysterie :

Een eerste fase van het proces bij angsthysterie wordt vaak over het hoofd gezien, misschien ook werkelijk overgeslagen, maar is bij nauwgezette observatie goed te herkennen. Ze houdt in dat er angst optreedt, zonder dat wordt waargenomen waarvoor. Men kan aannemen dat in het Obw een liefdesimpuls aanwezig was die aandrong op overbrenging naar het systeem Vbw ; maar de vanuit dit systeem aan de impuls afgestane bezetting trok zich hiervan terug, op de wijze van een vluchtpoging, en de onbewuste libidobezetting van de afgewezen voorstelling werd in de vorm van angst afgevoerd[19].

Er is dus een onbewuste liefdesimpuls die zoekt om gerepresenteerd te worden, maar de bezetting vanuit het voorbewuste hiervan trok zich terug. De onbewuste libidinale bezetting blijft en wordt omgevormd tot angst. Er komt een substituut-voorstelling als tegenbezetting ; die houdt het verschijnen van een verdrongen voorstelling tegen, en wordt uitgangspunt voor het vrijkomen van angst.

Liefde voor de vader      ->                Voorbewuste voorstelling daarvan

Liefde voor de vader     ->          <-    Voorbewuste voorstelling

Liefde voor de vader     ->                Angst

Liefde voor de vader     ->           <-   Angst voor het paard (substituutvoorstelling, associatief verbonden)

In een verdere fase wordt alles wat doet denken aan het paard met een bijzondere intensiteit bezet.

Freud past deze redenering ook toe op de conversie; we komen hier later op terug, wanneer we het zullen hebben over Miss Lucy (zie II verder in deze tekst).

In de Schreber-studie spreekt Freud echter over fixatie[20] als voorloper een voorwaarde van de verdringing, een fixatie aan een drift(component) die hoort bij het systeem onbewuste en zich gedraagt als iets wat verdrongen is, want de toegang tot het bewuste wordt ontzegd[21]  :

  • Er is een drift of een driftcomponent die onbewust blijft, die passief achterblijft.
  • Psychische derivaten van die primair achtergebleven driften zijn versterkt geraakt en komen daardoor in conflict met het Ik en worden verdrongen. Daarnaast zijn er psychische strevingen die om een andere reden afkeer oproepen en ook verdrongen worden, maar dan steeds in verbinding met de eerste.
  • Terugkeer van het verdrongene.

Hij formuleert het ook zo dat een drift of driftcomponent zich onttrekt aan de gewone weg en blijft steken op een meer infantiel stadium, zich gedraagt als iets dat verdrongen is maar werkzaam blijft. Hier spreekt hij dus niet meer over een voorstelling, maar over de drift zelf. Vandaar de onduidelijkheid: wat wordt verdrongen bij de oerverdringing? Gaat het om een onbewuste voorstelling of gaat het om een driftmatige component die blijft aandringen? In het laatste geval zou het schema dan als volgt worden:

Onbewuste                                                                Voorbewuste

Fixatie aan drift(component)   ->

Fixatie aan drift(component)    ->        <-    Voorbewuste tegenbezetting

En daar wringt al een eerste schoentje : blijkbaar – volgens de redacteurs van Driften en hun lotgevallen[22] dan toch – was Freud zelf niet zo consequent in het gebruik van de uitdrukking drift of driftrepresentant. De drift werd beschreven als iets op de grens van het psychische en het somatische, als psychische representant van prikkels afkomstig uit het inwendige van het lichaam. Later, bij voorbeeld in Het onbewuste, zal hij stellen dat een drift nooit voorwerp van bewustzijn kan worden[23], dat kan enkel voor een voorstelling die haar representeert, en die met een bepaalde hoeveelheid psychische energie is bezet. Vraag blijft dan : wordt de drift verdrongen, of gaat het om een voorstelling die al gekoppeld is aan die drift ? Beide opvattingen verschijnen in het werk van Freud, waarschijnlijk wellicht net omdat het gaat over iets wat op het grensgebied ligt tussen het somatische en het psychische.[24]

Paul Verhaeghe[25] definieert het als volgt : de primaire verdringing is vooral een primaire fixatie ; bepaalde ervaringen worden achtergelaten in hun originele vorm en raken nooit vertaald naar woordvoorstellingen. Freud zou daarbij spreken over een excessieve mate van driftexcitatie, wat de kern zou uitmaken van het systeem Ubw, en wat ook ander materiaal zou aantrekken vanuit het onbewuste. Ook Verhaeghe wijst op de twijfel over de vraag of het nu gaat om droomgedachten als een ontcijferen van iets wat ergens is ingeschreven, dan wel van het construeren van iets wat psychisch nog niet was bewerkt. Hij legt een link met de argumentatie over trauma bij Freud : het trauma kan niet onder woorden worden gebracht, er is geen oorspronkelijke bewerking binnen de betekenaar.

  1. Lacan over de oerverdringing

Opnieuw volgens Verhaeghe heeft Freud de vraag naar de aard van de inscriptie van de drift nooit echt uitgewerkt, en heeft Lacan die vraag heropgenomen sinds 1964. Ik probeer nu de redenering van Paul Moyaert te volgen, omdat hij Lacan’s taaltheorie uitgebreid onder de loep heeft genomen en het daarbij ook over diens conceptualisering over de oerverdringing heeft[26].

Het kind leeft aanvankelijk in een onmiddellijkheid met de moeder, symbiotisch, in een toestand van pure onverschilligheid, indifferentie (cf. laag 5 van MatteBlanco en het wegvallen van alle verschillen). Door de intrede in de taal komt er een overgang van de onmiddellijkheid naar de bemiddeling via de taal, komt er ook een scheiding tussen het subject van de uitspraak en het subject van het uitspreken, en een scheiding tussen subject en object. Voor Lacan valt het proces van het binnentreden in de taal samen met het proces van de oerverdringing. En pas daarna zal die oorspronkelijke toestand gezien worden als een paradijselijke toestand die men steeds opnieuw wil bereiken, als droombeeld van totale bevrediging – wat me doet denken aan de vredige toestand zoals MatteBlanco die beschreef.

Als we wat vooruitlopen op de theorie van Aulagnier (die zal spreken over de borst-mond, begrepen als een eenheid) zouden we dat ongedifferentieerd zijn kunnen zien als de onmogelijkheid van een scheiding tussen subject en object, met de onmiddellijkheid van de ervaring. Die ervaring gaat gepaard met een overmaat aan excitatie die niet kan worden ingeschreven in het bewuste. Achteraf gezien kunnen we wellicht onderscheid maken tussen het object en de reactie van het subject of het organisme op het object (Aulagnier zal bijvoorbeeld spreken over de receptoren in het lichaam die worden geactiveerd door het object), maar op het moment van de ervaring vloeit dat samen.

Door de taal komt een scheiding tot stand, wat Lacan de oerverdringing noemt:

  • Het infans identificeert zich met de betekenaar “ik” en verliest zijn indifferente positie in het universum, waardoor het een onderscheid instelt ten opzichte van de ander : scheiding tussen subject-object. Elke onmiddellijke aanwezigheid van een object wordt onmogelijk gemaakt, het object is slechts aanwezig binnen een betekenende ketting, maar wordt nooit volledig betekend.
  • Er is een scheiding tussen subject van het spreken en subject van het gesprokene. Het subject dat spreekt ervaart zichzelf bij het spreken, het kan ook zichzelf ter sprake brengen binnen de taal, maar dan spreekt het eigenlijk over zichzelf als buiten zichzelf staande; vandaar de aliënatie die samengaat met de identificatie. Het subject waarover gesproken wordt is een imaginaire en dus afstandelijke representatie van het subject van het spreken.
  • Er is een scheiding tussen onbewuste en voorbewuste/bewuste, een radicale kloof die niet meer kan opgeheven worden. Het onbewuste is het effect van de oerverdringing, het onbewuste dat nooit bewust kan worden.

Lacan begrijpt de oerverdringing vanuit de grondstructuur van de taal, stelt Moyaert ; hij zal die scheiding gelijkstellen met de scheiding tussen het betekende en het betekenaar, zoals weergegeven in zijn formule die hij ontleende van de taaltheorie van De Saussure. Dus wordt het :

  • Het betekende gaat over onbewuste inhouden die zich blijvend terugtrekken en nooit volledig betekend kunnen worden.
  • De betekenaar gaat over materiële inscripties waarin het onbewuste oplicht maar ook versluierd blijft; zijnde versprekingen, droombeelden, conversie en linguïstische voorstellingen.

Om het even welke betekenaar kan in de plaats komen van een inhoud die nooit aanwezig is geweest en nooit aanwezig kan zijn, een inhoud die zich op grond van de oerverdringing inschrijft in het menselijke psychisme als een onoplosbare afwezigheid die niet kan ingevuld worden. Het is die afwezigheid die de motor is van de eindeloze vervanging ervan door betekenaars. De oerverdringing stelt daarom een radicale scheiding in tussen het onbewuste (plaats van de waarheid) en het voorbewuste (plaats van het weten). Er is een afzien van de onmiddellijkheid van de ervaring en een keuze voor een symbolisch bemiddelde representatie.

Een verdere uitwerking van Moyaert is belangrijk voor het vervolg van ons verhaal. Ik citeer :

De lacaniaanse theorie van de betekenaar en het betekende gaat terug op de freudiaanse driedeling die bestaat uit de onbewuste denkinhouden, die uiteindelijk niet te recupereren zijn en zich blijvend terugtrekken tegenover elke concrete voorstelling, de symptomen, die de neerslag zijn van het onbewuste en de woordvoorstellingen die de symptomen als uitgangspunt nemen om het onbewuste te verwoorden. (...) Wat Lacan het betekende noemt valt uiteindelijk samen met de onbewuste inhouden die zich blijven terugtrekken en door geen enkele voorstelling kunnen betekend worden. (…) Hij herleidt de freudiaanse driedeling tot een spanning tussen twee polen : het betekende (de onbewuste inhouden) en de betekenaars (de symptomen + de linguïstische betekenaar). In het model van Lacan is de specifieke plaats van de dingvoorstellingen verdwenen : ook de dingvoorstellingen worden door Lacan als betekenaars van het onbewuste begrepen[27].

Het echte onbewuste bestaat bij Freud uit “Unbewusste Gedanken”, stelt Moyaert, “gedachten die blijvend werkzaam zijn in het psychisme[28]”. Die gedachten zoeken ernaar om aan de oppervlakte te komen, en doen dat onder allerlei vorm: conversiesymptomen, droomverhalen, versprekingen, woordspelingen, de vrije associatie. Echter, ze zullen nooit volledig samenvallen met de manier waarop ze worden voorgesteld.

Freud zou echter daarnaast een onderscheid vooropstellen tussen zaak-  of dingvoorstellingen, versus woordvoorstellingen, wat eigenlijk niet zozeer om een soort voorstelling gaat, wel om een manier waarop voorstellingen aan elkaar verbonden worden. De zaakvoorstellingen maken deel uit van het onbewuste, via een vloeiende associatie, zonder enige beperking; ze kunnen voorgesteld worden als een weinig gestructureerd associatiecomplex (visueel, akoestisch, tactiel, kinesthetisch …)[29] dat onbepaald is en eindeloos uitdeint. Wat wordt verdrongen zijn net die onbewuste inhouden, niet voor te stellen ; wat gezocht wordt is een soort van terugvinden van het oorspronkelijke lustgevende object zodat die dingvoorstellingen zichzelf als object van lustbevrediging opdringen. De betekenis ervan kan enkel oplichten via symptomen of verwoording, maar er zal nooit een definitieve fixatie ervan komen, er blijft altijd een verschuiven.

Deze substituutvoorstellingen, symptomen : conversie, dromen, versprekingen, woordspelingen, vrije associatie, zijn een compromis – hier herkennen we de redenering van Vermote zoals we ze in het begin hebben geformuleerd – tussen de eisen van het voorbewuste en de activiteit van het onbewuste, dus ook een compromis tussen de primaire en de secundaire processen. We vinden dit ook terug bij MatteBlanco, wanneer hij beschrijft hoe er doorheen die verschillende lagen geleidelijk kenmerken van de secundaire processen worden toegevoegd: het invoegen van tijd, verschil, contradictie enzovoort.

Woordvoorstellingen horen bij het systeem voorbewuste/bewuste, zijn op zich goed gestructureerd en worden gevormd door de a priori bepaalbare wetten van de taal en het denken[30], ze worden gereguleerd volgens de secundaire processen. De woordvoorstellingen maken een omweg mogelijk, de onmiddellijke aanwezigheid van het object wordt uitgesteld en bemiddeld doorheen het concept, er wordt niet gestreefd naar een onmiddellijke waarnemingsidentiteit maar een denkidentiteit . Anders gezegd: De woordvoorstellingen verwijzen naar een object dat buiten de woordvoorstellingen ligt[31].

Nog volgens Moyaert heeft Lacan die scheiding tussen primaire en secundaire processen in vraag gesteld – alsof er in de taal een betekenis mogelijk zou zijn die eenduidig vastligt, en die niet doordrongen is door de processen van verschuiving en verdichting ? Lacan zou dan ook dromen en symptomen, als geactualiseeerde dingvoorstellingen, zien als betekenaars die het onbewuste in zekere zin betekenen[32], en dit verklaren vanuit zijn taaltheorie[33]. Er is dus enkel de tegenstelling tussen (1) het onbewuste en het betekende versus (2) het voorbewuste met de betekenaar. Dus worden de bewuste betekenaars en de verdrongen betekenaars op één lijn geplaatst, tegenover de nooit bewust geworden betekenis.

 Vandaar Moyaert’s stelling dat de driedeling bij Freud tot een tweedeling is geworden bij Lacan[34].

II. Het verdrongen onbewuste

Vermote zal het verdrongen onbewuste gaan associëren met de functie van de creativiteit, van fantasie, van dromen. In de dromen zal de logica en het talige deels een rol spelen, maar is er ook een ongedifferentieerd deel, met verschuivingen en verdichtingen, en de navel van de droom[35], de plaats waar de droom aan het onbekende vastzit. Het is de zone van de rêverie, de mind-wandering, de kleiniaanse phantasy ; hier krijgen de representaties van de emotionele ervaringen vorm, gedachten worden op een associatieve manier verbonden, er is een automatisch afrollen. Het is een zone die altijd in beweging is, nooit stopt ; ze komt overeen met de dromer die de droom maakt. 

In deze korte beschrijving van Vermote zit een geheel van concepten en begrippen vervat waarvan het me ondoenbaar lijkt om deze uit te werken in onze tekst. Daarom zal ik me beperken tot een element dat voor ons bestek specifiek van belang is: de kleiniaanse phantasy, door Vermote ook “belichaamde fantasie” genoemd, waarbij de lichaamstaal wordt gebruikt om iets uit te drukken – iets wat Klein heel vaak deed.[36] Het kleiniaanse phantasy-begrip gaat terug op de manier waarop Klein het lichamelijke en driftmatige leven in de fantasie en in het spreken van het kind heeft opgezocht. Klein zelf deed dat zeer intuïtief ; het is Susan Isaacs die zich heeft gebogen over een omschrijving van dit begrip. Klein zelf heeft haar verschillende benaderingen tot het begrip phantasy blijkbaar nooit met elkaar in verband gebracht.[37]

In de bespreking van dit begrip zal ik me vooral baseren op enkele basisstellingen over wat Isaacs beschouwt als zijnde phantasy.  Ik citeer: Phantasy is (in the first instance) the mental corollary, the psychic representative, of instinct. There is no impulse, no instinctual urge or response which is not experienced as an unconscious phantasy. (…) The psychic representation of libidinal and destructive instincts are to be regarded as the earliest beginnings of phantasies. (…) In early life, there is indeed a wealth of unconscious phantasies which take specific form in conjunction with the cathexis of particular bodily zones. [38] Kort gezegd : phantasy is de mentale tegenhanger van de drift ; elke driftprikkel wordt ervaren als een onbewuste phantasy ; de onbewuste phantasy ontstaat in samenhang met de libidinale bezetting van lichaamszones. Daarbij is het belangrijk om te beseffen dat het woord phantasy – voor mij toch – behoorlijk misleidend is ; dat heb ik beseft toen ik bij Kristeva een beschrijving las van de kleiniaanse phantasy : “een amalgaam van diverse domeinen van representatie die de kleiniaanse phantasy definiëren (sensaties, affect, gebaren, acties, verbale en non-verbale representaties, en zelfs de concretiseringen zelf waartoe fantasieën en het psychotische leven soms worden gereduceerd - en dat is nog maar het begin)”[39]. Het gaat dus echt om de ervaring, de gewaarwordingen via verschillende zintuigen, daar waar Freud in zijn uitwerking over fantasie veel minder rekening zou houden met deze zintuiglijke elementen. [40]

Kristeva zal deze conceptualisering in verband brengen met een opmerking van Freud over de regressie in de droom, waarin hij inderdaad aanknoopt bij het zintuiglijke, dus bij de lichamelijke gewaarwordingen : Wij noemen het regressie wanneer in de droom de voorstelling terugverandert in het zintuiglijke beeld waaruit ze te eniger tijd is voortgekomen.[41] En zo komen we terug bij ons schema van het eerste deel van deze tekst.

Isaacs omschrijft hoe moeilijk het is om die onbewuste fantasieën te omschrijven : In attempting to give such examples of specific phantasies we are naturally obliged to put them into words.(…) This is clearly not their original character and inevitably introduces a foreign element, one belonging to later phases of development, and to the pre-concious mind. We zien als het ware een toepassing van dit toevoegen wanneer ze later een voorbeeld beschrijft van Freud over de pijn die een kind ervaart wanneer het zijn moeder niet ziet, mentale pijn – wat voor Isaacs betekent dat er phantasy aan te pas komt.

Freud beschrijft de volgende situatie :

Ons uitgangspunt moge weer die ene situatie zijn die wij menen te begrijpen, de situatie van de zuigeling die in plaats van zijn moeder een vreemde persoon ontwaart. Hij toont dan de angst die wij geduid hebben als angst voor het gevaar van objectverlies. Maar deze angst is zeker complexer en verdient een grondiger bespreking. De angst van de zuigeling is niet in twijfel te trekken, maar zijn gelaatsuitdrukking en de reactie van het huilen doen vermoeden dat hij bovendien nog pijn voelt. Het lijkt erop dat bij hem sommige dingen samengaan die later zullen worden gescheiden. Hij kan nog geen onderscheid maken tussen een tijdelijk gemis en duurzaam verlies; als hij zijn moeder een keer niet te zien heeft gekregen, gedraagt hij zich alsof hij haar nooit meer zal zien, en er zijn herhaalde troostrijke ervaringen voor nodig voordat hij leert dat op dit verdwijnen van zijn moeder haar terugkeer pleegt te volgen.[42]

Isaacs vult aan : waar hier beschreven wordt dat de zuigeling zich gedraagt alsof hij zijn moeder nooit meer zal zien, betekent dit dat het kind een phantasy heeft waarin zijn moeder werd vernietigd door zijn eigen haat en nijd en daarom geheel verloren is gegaan.  Ik denk dat we dit “betekent” mogen zien als een koppeling tussen een phantasy die het kind wellicht wel zal gehad hebben, en de woorden en de interpretatie van Isaacs. Verder in haar tekst voegt ze er inderdaad aan toe : als een kind een dergelijke phantasy heeft, betekent dit niet dat het kind notie heeft van de tijd, wel dat de pijn van het verlies een absolute ervaring is, met de kwaliteit van een “nooit meer” – tot de mentale ontwikkeling en de ervaring van tijd als een externe realiteit meer gedifferentieerde waarnemingen heeft geleverd.  Hetzelfde zou dan kunnen gezegd worden over agressie : als een phantasy over agressie wordt geprikkeld, is er totale agressie, er is nog geen differentiatie mogelijk tussen de mate waarin iets vernietigd wordt, wat wel en wat niet, alles is kapot – cf. de uiteenzetting van MatteBlanco over de 4de laag[43].

We lezen gelijkaardige interpretaties bij Freud zelf : Het lijkt er eerder op dat het gulzige verlangen van een kind naar zijn eerste voeding hoe dan ook onstilbaar is, dat het nooit over het verlies van de moederborst heen komt. Ik zou helemaal niet verrast zijn als uit de analyse van een primitief die nog aan de moederborst mocht zuigen toen hij al kon lopen en praten, hetzelfde verwijt naar voren kwam. Met het spenen hangt waarschijnlijk ook de angst voor vergiftiging samen. Vergif is het voedsel dat iemand ziek maakt. Wellicht voert het kind ook zijn vroege ziekten op deze frustratie terug.[44] Alleen zal Freud hier in zijn woordgebruik wel duidelijk maken dat die interpretatie niet onlosmakelijk vast hangt aan de geobserveerde feiten.[45]

Ik denk dat we hier een analogie krijgen van wat later door Aulagnier het geweld van de interpretatie zal worden genoemd. Aulagnier definieert het op de volgende manier : “Wanneer het kind affecten ervaart, wordt het via het geweld van de interpretatie verplicht om dat onbestemde ding (het affect) te verbinden met de namen die de cultuur daarvoor aanreikt. Het kind moet het onbestemde uitdrukken met bepaalde woorden, volgens een bepaalde conventie, hoewel niemand de gelijkheid kan aangeven tussen het “beleefde” dat door de benoeming wordt aangeduid. [46]

Het mag dus misschien verleidelijk zijn om te denken dat we in die belichaamde fantasie of metafoor een  weergave krijgen van hoe het kind indertijd zijn lichamelijke ervaringen vorm heeft gegeven in de taal, maar één factor mag niet uit het oog worden verloren : het kind heeft de taal niet gecreëerd, het heeft zich ervan bediend. De taal wordt aangebracht door een buitenstaander, de moeder, de vader, mensen uit de omgeving van het kind. Er kan heel veel gezegd worden over de gevolgen hiervan, maar dat bewaren we voor onze bespreking van de theorie van Aulagnier.

Terug naar Isaacs. In navolging van Freud (zie hoger) stelt ze dat de representaties van de vroegste impulsen worden uitgedrukt door mentale processen die ver verwijderd zijn van woorden en het bewuste logische denken ; volgens haar worden ze bepaald door de logica van de emotie. Isaacs vergelijkt dit met wat kan uitgedrukt worden via vormen, kleuren, lijnen, bewegingen, melodieën … , hoe we aan de hand daarvan iets ervaren, daar waar woorden verwijzen naar ervaring. Ze illustreert het verschil met een boutade van Freud, die stelt dat mensen liefde en interesse ervaren voor andere mensen, niet voor hun namen. De eerste wensvervullende phantasies zullen in die zin vooral te maken hebben met sensaties, zullen samengesteld zijn vanuit visuele, auditorische, kinesthetische, ervaringen, de smaak, de tastzin, de geur …

Anders gezegd veronderstelt Isaacs dat die eerste phantasies representaties zijn van het gewaar worden van een psychosomatisch proces. Die phantasies gaan voornamelijk over lichamelijke doelstellingen, lust en onlust, gericht op bepaalde objecten. Ze beschrijft ook een evolutie wat betreft deze fantasieën, op basis van de evolutie van de elementen in de waarneming :

  • De vroegste phantasies zouden vooral opgebouwd zijn op basis van orale impulsen, verbonden met smaak, geur, aanraking (van de lippen en de mond), kinesthetische, viscerale en andere somatische sensaties. Aanvankelijk kunnen die nauwelijks gerelateerd worden tot de buitenwereld, het gaat meer om een phantasy van een concrete lichamelijke kwaliteit, ervaren in het lichaam. De huid wordt nog niet aangevoeld als zijnde een grens tussen de interne en de externe realiteit.
  • Het visuele element zal geleidelijk toenemen in de waarneming, aanvankelijk overgoten met tactiele ervaring en later gedifferentieerd ervan. De vroege visuele beelden zijn en blijven nog een hele tijd (tot 3 of 4 jaar) vaak zeer levendig, concreet, en worden vaak verward met waarnemingen. Bovendien blijven ze lang verbonden met somatische responsen.
  • Later zullen de visuele elementen in de waarneming (en de ermee overeenkomende beelden) gaan domineren over de somatische elementen, gedifferentieerd raken, ruimtelijk geïntegreerd raken, waardoor er duidelijk onderscheid komt tussen binnen en buiten, waarbij de concrete lichamelijke elementen in de totale ervaring van de waarneming (en de fantasie) verdrongen worden. Er komen meer beelden in enge zin, representaties in de psyche.
  • Die beelden echter hebben effect omwille van hun vermogen om de psyche te beïnvloeden door “erin te zitten” ; de beelden hebben verdrongen onbewuste somatische associaties, waardoor ze gevoelens en gedrag zullen beïnvloeden.

Isaacs geeft het voorbeeld van de manier waarop een ontkenning soms wordt uitgedrukt, hoe soms duidelijk wordt hoe dit in de fantasie wordt ervaren. Iemand kan zeggen : “Als ik het niet toegeef, is het niet waar”. Maar ze kan evengoed zeggen : “Als het niet uit mijn mond komt, dan bestaat het niet vanbinnen”. Ik vermoed dat we hier komen bij de belichaamde fantasie waar Vermote naar verwees. Ook verder zal Isaacs zeggen dat het fantasmatische denken en het denken over de realiteit weliswaar verschillende mentale processen zijn, wat niet betekent dat het denken over de realiteit onafhankelijk van de onbewuste phantasy werkt. Volgens haar is het denken over de realiteit  onmogelijk zonder de tegelijkertijd werkzame onbewuste fantasieën. Doorheen ons hele leven blijven we “verslinden” met onze ogen, “verteren” we moeilijke zaken enzovoort.

We zouden deze evolutie dan als volgt kunnen samenvatten : in een eerste periode zijn er representaties die het infans meteen terugvoeren naar de ervaring zelf, eigenlijk meer een soort herbeleven dan herinneren. Gaandeweg zal het visuele beeld gaan overheersen en wordt het meer herinneren, maar onbewust blijft de verbinding werkzaam met die ervaringen zelf. Isaacs zal dit ook in verband brengen met conversiestoornissen : in haar lezing gaan conversiesymptomen terug op die preverbale taal, maken ze gebruik van sensaties, houdingen, gebaren en viscerale processen om emoties en onbewuste wensen of fantasieën uit te drukken.

Nu leek het me wel boeiend om die redenering af te toetsen aan Freud’s visie over conversie, en die lijkt toch iets ruimer. Freud schetst inderdaad een vorm van conversie door symbolisering, hij geeft daar ook enkele voorbeelden van, zoals bij voorbeeld de casus van mevr. Cäcilie die periodiek hevige gezichtsneuralgie ervoer[47]. In de behandeling kwam na een hele tijd aan het licht dat ze ooit een gesprek had met haar man, die haar een opmerking gaf die ze als een zware krenking ervoer, waarbij ze pijn had in haar wang alsof ze een klap in haar gezicht had gekregen. Daarna volgden een aantal herinneringen aan andere scènes van dezelfde aard.  Sinds die herinneringen werden uitgesproken had ze de pijn niet meer. Maar Freud (of meer precies : Breuer, in hun gezamenlijke tekst) stelt dat deze vorm van conversie zich vooral voordeed voor mensen die in hogere mate lijden aan hysterie[48]. Hij zoekt dit als volgt te verklaren, in een gelijkaardige redenering als die van Isaacs : Hoe waarschijnlijk is het niet dat de zegswijze “iets slikken”, die gebruikt wordt als men een belediging onbeantwoord laat, daadwerkelijk haar oorsprong vindt in de innervatiesensaties die in het keelgat optreden wanneer men er het zwijgen toe doet, zichzelf belet op een belediging te reageren ? Al deze sensaties en innervaties behoren tot de “uitdrukking van gemoedsbewegingen”, die, zoals Darwin [1872] ons heeft geleerd, uit oorspronkelijk zinvolle en doelmatige verrichtingen bestaat ; thans zijn ze voor het merendeel mogelijk zo verzwakt dat hun verbale uitdrukking ons een overdrachtelijk beeld toeschijnt, maar zeer waarschijnlijk was dit alles ooit letterlijk bedoeld; en de hysterie doet er juist aan wanneer ze voor haar sterkere innervaties de oorspronkelijke woordbetekenis herstelt. Wellicht is het zelfs onjuist te zeggen dat ze zulke sensaties door symbolisering creëert; ze heeft het spraakgebruik wellicht helemaal niet als voorbeeld genomen, maar put samen met het spraakgebruik uit een gemeenschappelijke bron. Anders gezegd, de hysterische symptomen en de taal zijn allebei voortgevloeid uit iets gemeenschappelijks, iets lichamelijks dan wellicht.[49]

Freud onderscheidt in diezelfde tekst echter nog een tweede bron voor conversie, wat hij conversie door gelijktijdigheid noemt. Zo beschrijft hij de behandeling van miss Lucy, die bij hem werd aangemeld omwille van een hallucinatie van enkele geuren. Miss Lucy is gouvernante bij een man met twee kinderen, waarvan de moeder is gestorven. Freud reconstrueert haar geschiedenis als volgt :

Miss Lucy heeft de moeder van de kinderen beloofd om voor hen te blijven zorgen en zo haar plaats bij hen in te nemen. Na de dood van de moeder is ze verliefd geworden op de man. Kort daarna kwam een vriendin van het gezin op bezoek, en toen zij vertrok kuste ze de kinderen ter afscheid op de mond. De vader werd daar zeer kwaad over en koelde achteraf zijn woede op Miss Lucy : het was haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat die niet gebeurde, en als het zich nog eens zou voordoen, zou hij iemand anders moeten zoeken. Miss Lucy moest uit een dergelijke reactie wel besluiten dat zij niet veel betekende voor hem, en dat het weinig zinvol was om de hoop op een relatie te blijven koesteren, dat ze het uit haar hoofd moest zetten. Een tijd later kwam de hoofdboekhouder op bezoek, en toen hij vertrok wilde hij ook al de kinderen kussen, waarbij de vader riep dat hij dat niet mocht doen. Miss Lucy voelde een steek in haar hart. Op dat moment hing er sigarenrook in het huis, en dit is één van de geuren die ze hallucineert.

Echter, die geur werd in een eerste tijd van de behandeling overdekt door een andere geur : de geur van aangebrande pudding. En ook daar kan ze een scène aan koppelen. Er was in die periode een conflict in het huishouden, ten gevolge waarvan ze besloot om haar ontslag aan te bieden bij haar werkgever, de vader. De man vraagt haar om er nog eens over na te denken. Kort daarna krijgt ze een brief van haar moeder, vlak voor haar verjaardag, en de kinderen zeggen dat ze hem nu niet mag lezen, ze zullen hem bewaren voor haar verjaardag – en op dat moment ruikt ze aangebrande pudding, waar de kinderen geen aandacht meer aan hadden gegeven.

Freud merkt in de nabespreking op dat de hysterische symptomen verschenen pas bij een tweede scène die herinnerde aan de eerste (het kussen van de boekhouder ® het kussen van de vriendin). Die herhaling bracht een traumatische herinnering aan de eerste keer, en ze gedroeg zich alsof ze ondertussen niet had afgerekend met die liefde. Ook de tweede geur ontstaat na een andere scène die de eerste in herinnering brengt (met in beide gevallen de gedachte dat ze misschien zou moeten vertrekken), waarop een nieuwe geurhallucinatie ontstaat.

In de theoretische bespreking over conversie wordt hier dan een ander mechanisme gespecifieerd : er is een voorstelling die niet kan verdragen worden omdat er teveel affect en excitatie aan is gekoppeld. De voorstelling wordt verdrongen, en de excitatie verschuift naar het somatische, en maakt daarbij gebruik van een baning die reeds bestaat, zijnde een innervatie die op het moment van de oorspronkelijke situatie ook aanwezig was.

Ik zou dan durven veronderstellen dat het mechanisme in beide gevallen gebruikt maakt van een gelijkaardig procéde : de voorstelling zelf wordt verdrongen, en de excitatie verschuift naar het lichamelijke, daarbij ofwel gebruik makende van een geheugenspoor dat op het moment van de oorspronkelijke scène werd geactiveerd, ofwel van een lichamelijke ervaring die op grond van een verbinding tussen symbolisering en voorstelling (de belichaamde fantasie van Isaacs) kan verbonden worden.

In Het onbewuste zal Freud de conversie overigens situeren als een mogelijke tegenbezetting, waarbij “de driftbezetting van de verdrongen voorstelling in de innervatie van het symptoom wordt omgezet” en “Het is de tegenbezetting die uitkiest op welk facet van de driftrepresentant de gehele bezetting van deze laatste geconcentreerd mag worden”. [50]

En zo kunnen we misschien komen tot een concrete illustratie van dat schema over de tegenbezetting bij verdringing, waarbij ik me dat als volgt voorstel. Er is vooreerst de oorspronkelijke scène waarin o.a. de volgende elementen aanwezig waren :

  • Beeld van de boekhouder die de kinderen kust ~ vriendin die de kinderen kust : gelijkaardige visuele waarneming
  • Woorden van de vader
  • Geur van de sigaren
  • Haar gedachte : vader kan haar niet liefhebben als hij zich zo kwaad maakt op haar.

De (voorbewuste) voorstelling (de gedachte) wordt verdrongen, want de voorstelling is beladen met teveel affect.

Onbewuste voorstelling ->  Voorbewuste voorstelling

De verdrongen voorstelling blijft zich opdringen.

Tegenbezetting wordt de innervatie van het symptoom, zijnde de hallucinatie van de sigarenrook, een zintuiglijke waarneming die op hetzelfde moment aanwezig was. De excitatie verschuift naar die zintuiglijke waarneming en wordt niet langer gekoppeld aan de gedachte (tot de gedachte weer bewust wordt gemaakt). 

Onbewuste voorstelling ->   <- Hallucinatie van de sigarenrook

 

Ramachandran, een neuroloog die vooral bekend is geworden omwille van zijn onderzoek naar fantoompijn, verraste me met een casusbeschrijving die dan weer lijkt bij te passen bij die andere vorm van conversie (door symbolisering). Hij spreekt over een man met een fantoomhand, met ervaringen “alsof mijn nagels zich ingraven in mijn fantoomhand”. Na een geslaagde behandeling met de spiegelopstelling (zie verder) komt het volgende :  Maar waarom treedt de sensatie dat de nagels zich ingraven überhaupt op? Denk maar eens aan de talloze keren dat u echt uw vuisten balde en u uw nagels in uw handpalm voelde. Door deze gebeurtenissen moet in uw hersenen een geheugenschakel zijn gecreëerd (psychologen spreken van de Hebbian link) tussen het motorische commando om de vuist te ballen en de ondubbelzinnige sensatie van "ingravende nagels", zodat u u dit beeld gemakkelijk in de geest kunt oproepen. Maar ook al kunt u het beeld oproepen, u voelt niet de feitelijke sensatie die u doet zeggen: "Ai, dat doet pijn". Waarom niet? Volgens mij komt dat omdat u een echte handpalm hebt en de huid op uw handpalm zegt dat u geen pijn hebt. [51] Ik zal me niet uitspreken of zijn hypothese klopt, maar het lijkt me wel belangrijk dat ook hij hier een verbinding vaststelt tussen een talige omschrijving, een beeld en een sensatie.

Alleen wordt het nog complexer – dat besefte ik toen ik verder las in zijn boek, want daar beschrijft hij een vrouw die geboren is zonder armen, ze heeft enkel twee stompjes die ze wel kan bewegen ; het verbazingwekkende is dat ze wel fantoomarmen heeft. Ramachandran dacht eerst aan een soort van verzonnen armen, spreekt zelfs over een freudiaanse wensvervulling, maar hij sluit dat uit omwille van het feit dat ze erbij vertelde dat haar armen korter waren dan normaal (waarbij een aandachtige lezer van deze tekst terecht opmerkte dat dit nog geen bewijs daarvoor hoeft te zijn). Mijn aandacht werd getrokken doordat ze vertelt dat haar armen bewegen terwijl ze praat – “ze wijzen naar voorwerpen als ik dingen aanwijs, net als uw armen en handen”. [52] Ramachandran verklaart dat door een genetische factor, hij spreekt over een aangeboren innerlijk vastgelegd beeld van het lichaam en de ledematen, maar ik vermoed dat een andere verklaring even plausibel is, en dan komen we bij het spiegelstadium van Lacan. Zou het mogelijk zijn dat die eerste gewaarwordingen van bewegingen, hoe rudimentair ze ook zullen geweest zijn, door de spiegeling met de ander – wat ze in haar zin beschrijft – verbonden worden met een lichaamsbeeld en dat de fantoomarm daardoor kan verklaard worden ? Dat lijkt speculatief, maar niet wanneer we dit in verband zullen brengen met experimenten van dezelfde Ramachandran, waar hij fantoompijn zal behandelen via spiegeling. Maar dan komen we bij ons derde punt.

III. De gedifferentieerde zone, de zone van het redeneren

Vermote zal deze zone – net als MatteBlanco – gelijkstellen met de taalgebonden secundaire processen bij Freud. Het is de zone van het denken over wat er gebeurt, de rede, de reflectieve functie, de taal. Vermote vergelijkt deze zone met de GPS-functie : de auto weet waar hij rijdt, berekent, kan verwijzingen geven, maar er is geen contact met de geur van de benzine en met de wind, de toestand van de weg ... Ons denken is daarom beperkt. Het is ook een traag systeem, maar we hebben dit systeem nodig om dingen te verbinden, de dingen worden hier samengebracht. 

Even terug naar Freud[53] : in zijn uitwerking hebben de secundaire processen alles te maken met het toenemende belang van de uitwendige realiteit. In een eerste periode van het leven is er een overwegen van het lustprincipe. Freud spreekt over het organisme als een lust-Ik dat evolueert naar een reëel-Ik, een evolutie die zich grotendeels voltrekt bij de Ik-driften, want de seksuele driften worden hier van de Ik-driften afgescheiden (en evolueren een hele tijd niet mee). Anders gezegd : een kind zal in die periode vooral gaan investeren in de mogelijkheid om de externe realiteit te leren kennen. Die evolutie komt er omwille van een blijvende frustratie wat betreft de bevrediging ; het psychische apparaat wil de realiteit gaan veranderen om bevrediging te verkrijgen, en moet zich daarom ook interesseren voor die realiteit. [54] Vandaar een aantal functies die ontstaan : aandacht, oordeel, handelen in plaats van mimiek of affectieve uitingen, denken in plaats van het zich voorstellen, woordvoorstellingen. We komen bij het Ik, als vertegenwoordiger van “verstand en bezonnenheid”, “van de reële buitenwereld in het psychische”.[55]

Nu is dat Ik een eigenaardige constructie, en als we mogen voortgaan op de redactionele inleiding van het Het Ik en het Es, heeft Freud de term eigenlijk nooit echt duidelijk uitgewerkt, in die zin dat hij hem soms gebruikte als aanduiding voor een soort van zelf-gevoel (het zelf van een mens als totaliteit, mogelijk met inbegrip van zijn lichaam, te onderscheiden van het zelf van andere mensen), daar waar de term in andere gevallen wordt gebruikt om een deel van de psyche aan te geven dat wordt gekenmerkt door specifieke eigenschappen en functies – zoals bij voorbeeld hierboven omschreven. Freud zou het Ik soms ook omschrijven als de ruiter die zijn paard – dat in de metafoor staat voor de krachten van het onbewuste – moet beteugelen, met dat verschil dat het Ik daarbij moet gebruik maken van geleende krachten, krachten die het net ontleent aan het onbewuste.[56]  In wat volgt zullen we even ingaan op die twee elementen die soms verbonden worden met het Ik – enerzijds het lichaamsbeeld, anderzijds de instantie die het psychische leven bij manier van spreken reguleert.

a. Een lichaamsbeeld

We zullen (in een volgende bijdrage) zien dat een auteur als Anzieu zeer sterk leunt op die eerste interpretatie van het Ik, waar hij bijvoorbeeld verwijst naar Het Ik is vooral iets lichamelijks, het is niet alleen een oppervlak-entiteit, maar zelf de projectie van een oppervlak. Of nog : Het is alsof ons op deze wijze wordt gedemonstreerd wat wij zojuist over het onbewuste Ik hebben beweerd, namelijk dat het vooral een lichaam-Ik is. [57] Anzieu zal het vooral hebben over de mogelijkheidsvoorwaarden van het gewaar worden van het eigen lichaam, over de “spiegels” die de verschillende modaliteiten van de ervaring terugsturen naar het individu, en die een functie van “enveloppe” hebben voor het individu, over de evolutie van de representaties van het lichaam. Ik vermoed dat wat hij beschrijft dan analoog is aan wat we hebben gelezen bij Isaacs : de gewaarwordingen van de lichamelijke ervaringen, het geleidelijke ontstaan van een representatie waarbij er een scheiding ontstaat tussen het eigen lichaam en het lichaam van de ander – wat basis wordt voor een lichaamsbeeld. De functie van enveloppe lees ik echter meer in de betekenis die Aulagnier geeft aan dergelijke pre-talige ervaringen : er is een ervaring waarbij de verbrokkeling verdwijnt, op basis van een lichamelijke gewaarwording die al de rest overheerst. We komen hier later op terug. Voor Anzieu is die gewaarwording van het lichaam, die geleidelijke opbouw van een gevoelsmatig lichaamsbeeld, de basis waarop dan later ook een psychisch Ik zal ontstaan.

Een echt lichaamsbeeld – het woord zegt het zelf – suggereert een visueel element, wat in Le moi-peau eigenaardig genoeg nauwelijks wordt uitgewerkt, naar ik vermoed omdat het bij Anzieu effectief meer om een gewaarworden van het lichaam (en de afbakening ervan) gaat ? De experimenten van Ramachandran maken echter duidelijk hoe het visuele een belangrijke factor is in het toeschrijven van een gewaarwording aan een bepaald beeld, en dat het visuele meer is dan één van de mogelijke bronnen van input of informatie over het lichaam.

Als voorbeeld een experimentje zoals door Ramachandran weergegeven.

Ga aan uw bureau zitten en steek uw linkerhand onder de tafel. Vraag uw vriend dan om met zijn rechterhand tikkende en wrijvende bewegingen op de tafel te maken (terwijl u toekijkt) en met zijn andere hand gelijktijdig tikkende en wrijvende bewegingen te maken op uw linkerhand die u niet ziet. Het komt er echt op aan dat u de bewegingen van zijn linkerhand niet ziet, want dan mislukt het (gebruik zo nodig een kartonnen scherm of een gordijn). Na een seconde of twintig krijgt u het gevoel alsof het tikken en wrijven afkomstig is van het tafelblad, al bent u zich er perfect van bewust dat dit logisch gezien absurd is. Opnieuw brengt louter de statistische onwaarschijnlijkheid van twee identieke reeksen tik- en wrijfbewegingen – eentje die u ziet op het tafelblad en eentje die u voelt op uw hand – de hersenen ertoe te concluderen dat de tafel nu deel uitmaakt van het lichaam. [58]

Wat we hier krijgen, zijn lichamelijke gewaarwordingen (een hand die tikt op de eigen hand) en een visueel beeld van de ander (de hand van de partner die exact dezelfde bewegingen uitvoert) die door de hersenen  worden gecombineerd tot een eigen lichaamsbeeld. 

Ik denk dat we kunnen stellen dat Lacan dit al voor Ramachandran uitgebreid heeft uitgewerkt in zijn theorie over het spiegelstadium, een aantal elementen heeft samengebracht in ons begrijpen over het ontstaan van het lichaamsbeeld. Ik vrees dat we hier niet de ruimte hebben om de theorie over het spiegelstadium uit te werken, daarom zal ik enkel ingaan op twee punten die ook door Aulagnier worden hernomen : 

  • In zijn eerste tekst over het spiegelstadium beklemtoont Lacan dat het Ik – de integratie van het lichaamsbeeld – tot stand komt via een herkenning en identificatie met het eigen beeld, dat als externe Gestalt verschijnt in de spiegel of in de gedaante van de ander. [59] We vonden hiervan al een mooi voorbeeld bij de vrouw met de fantoomarmen (zie hoger). In de uitwerking van Aulagnier wordt echter enkel de beweging van de spiegeling ervan behouden, die ze voorstelt als een constante van de psychische activiteit. [60]
  • Maar reeds in Seminarie I zal Lacan ook aangeven dat dit lichaamsbeeld, deze constructie van een lichaamsbeeld, slechts mogelijk is wanneer het subject voordien een plaats heeft gekregen in het verlangen van de ander, een plaats heeft gekregen in de symbolische wereld, de wereld van de taal. Pas daarna kan het zich de illusie opbouwen van een lichaamsbeeld[61]. Het proces van het ontstaan van het Ik wordt dus bemiddeld door het spreken van de ander. Ook hier komen we later op terug.

Rodulfo zal ons een voorbeeld geven waar dit spreken mank kan lopen, met de beschrijving van Luciano, een kleine jongen die bij hem op consultatie komt. Hoewel de ouders verwikkeld zijn in een stevige vechtscheiding – wat het voor de jongen sowieso al moeilijk zou maken om een plaats te vinden in het verlangen van zijn ouders – zijn ze het er wel over eens dat ze een meisje hadden gewild, en dat meisje zou Lucia heten ; omdat er een jongen kwam, hebben ze hem dan maar Lucia-no genoemd. Een pijnlijk onthullende grap, die afdekt hoe de jongen een naam heeft gekregen die hem ontkent : hij is de niet-verwachte, de niet-gewenste. Deze betekenis geeft hem geen betekenaar die hem kan dienen om te leven, want hij representeert hem niet.[62]

b. Het psychische zelf-gevoel

Er blijven nog andere aspecten van dit virtuele Ik die in het vervolg van ons verhaal aan bod zullen komen. Het was mijn bedoeling om hieronder kort een samenvatting te geven over het werk van Piera Aulagnier en Joyce McDougall, tot ik besefte dat dit werk zo complex is dat het voor mij niet samen te vatten lijkt. Daarom laat ik ze liever zelf aan het woord, in een (door mij vertaald) citaat van Joyce McDougall, die verwijst naar een uitspraak van Aulagnier en aanvult hoe ze zelf vanuit haar eigen invalshoek de verdeeldheid van het Ik ervaart. We zullen beide auteurs later uitgebreid bespreken en ze de aandacht geven die ze verdienen.

"In onze kliniek zijn er geen psychopathologische stoornissen die kunnen verwijzen naar een instantie die niet het Ik is", zegt Piera Aulagnier, om vervolgens te preciseren dat "diegene die weigert te genieten, diegene die het genot ontmoet onder de vorm van het verbod, diegene die dat slechts kan bereiken door het betalen van de prijs van schuldgevoel dat hem ertoe kan verplichten om te vluchten, dat dat niet het lichaam is, noch het es, maar wel degelijk het Ik".[63]

Even een nuance : het Ik mag voor Aulagnier niet verward worden met de psyche, en verschilt van het freudiaanse Ik, dat gesteld wordt als zijnde de woorddrager van het gehele psychische apparaat – denk aan de metafoor van de ruiter.[64] Voor Aulagnier gaat het Ik over de instantie die gebruikt maakt van de secundaire processen, en daarbij ook zichzelf representeert via die secundaire processen. Wat ze hier aangeeft, is dat die sprekende instantie – want we zitten dus op het niveau van de taal – in zijn spreken geconfronteerd wordt met allerlei oorzaken van interne conflicten waarvoor hij of zij uiteindelijk op consultatie komt.

Ik zou aan deze constructie, die ik volledig onderschrijf, eraan toevoegen dat het "ik" niet "één" is, maar verschillenden ; ik zou ook stellen dat dit samengestelde "Ik" slechts kon komen tot oplossingen-symptomen ten koste van aanzienlijke creatieve inspanningen waarin het verzaken, het lijden en de angst een onvermijdelijke rol spelen. Deze kunstwerken, geconstrueerd met de toenmalige middelen door het infantiele Ik, kristalliseerden zich slechts in een tweede tijd, om zich voor het volwassen Ik te presenteren als eisen die komen van een elders dat hij niet begrijpt, en waarvan het zich wil ontdoen. De uitspraken van het verleden die het kind van toen voor zichzelf had geïnterpreteerd - misschien correct, misschien op een verkeerde manier - zijn verdwenen uit het bewuste van het volwassen Ik, maar ze hebben fantasmen, dromen, verlangens en verwarrende en veelkleurige affecten met zich meegebracht; hun lot: samen schrijven met de verboden van volwassen wereld om de pulsionele eisen te beteugelen en in de mate van het mogelijke toch hun originele doelstellingen te bewaren. Wat blijft presenteert zich voor de volwassene als een ondoordringbare oppervlakte, een tekst in steno, die door het subject naar de analyticus wordt gebracht, een aanbod dat men het symptoom noemt. Deze realisatie verbaast, meer dan elke andere persoon, de auteur zelf. Want de afstand die de sombere elementen van het conflict van de uiteindelijke kristalvorm scheidt, is een traject van het leven dat in die mate een martelgang was, doorsneden door tussenschotten, zodat het gehele zicht op deze slecht gereproduceerde scène verhinderd wordt, zowel voor de analyticus als voor diegene die ze intact heeft bewaard, gedurende talrijke jaren. Nochtans geeft het Ik, schepper van dit werk, meestal toe dat het zijn werk is, zelfs wanneer hij ernaar zoekt om anderen te beschuldigen, zelfs wanneer hij, om zich ervan te verlossen, van de analyticus eist dat die de deur opent waarvan hij alleen de sleutel bezit. 

Joyce McDougall verwoordt hier haar uitgangspunt van het Ik – de persoon die komt spreken – als zijnde een amalgaam van verschillende personages die aanwezig zijn binnen dit Ik die elk hun rol willen spelen ; vandaar de metafoor van het theater. Zij spreekt over het onbekende binnen het Ik, dat op een onbegrijpelijke manier conflicten voortbrengt, niet alleen psychische maar ook lichamelijke conflicten. McDougall zal – vooral in Theaters of the body – in kaart brengen hoe die intrapsychische conflicten kunnen worden gedeconstrueerd, in de taal worden gebracht en op die manier geen gebruik meer moeten maken van het somatische theater om tot uiting te komen.

McDougall zal dit nogal poëtisch aan bod brengen door te verwijzen naar mythes die vorm geven aan de knooppunten in een mensenleven: In de loop van de sessies komen, uit het magazijn, alle personages van de menselijke komedie naar de rekwisieten, dan zullen ze trek per trek de gezichten schetsen van de geïdealiseerde of vernederende vader, de verleidende of castrerende vader, de bewonderende en verslindende moeder, de almachtige of verleidende moeder, plaatsen van een mirakel of van de dood. Ook het Ik zal facetten ontplooien die voor hem ongekend zijn: de kleine neurotische of perverse Oedipus die gevangen zit in de netten van het Verbodene en gemarteld wordt door de schuld; het narcistische kind dat doordrongen wordt van schaamte, benomen in de netten van het Onmogelijke, voorbij de psychotische of psychosomatische potentialiteit, zoekend naar zijn eigen creativiteit.

Maar evengoed schetst ze ons ditzelfde beeld op individueel niveau :

Ik ben niet zeker hoe ik exact moet uitdrukken wat ik voel. (Dit is Ben de analysand, die zich instelt op zijn sessie.)

Één ding is zeker, ik heb het grondig gehad met mijn vrouw en haar familie. Ik heb zin om ze allemaal buiten te gooien! (Dit is Ben, ongeveer drie jaar, in een periode waarin zijn eigen familie hem ondraaglijk leek.)

Ik kan me niet voorstellen hoe Jenny hen kan verdragen - en ook niet waarom ze mij daarmee confronteert. (Ben het slachtoffer stelt nu een claim voor compensatie door sympathie, maar wanneer hij dat doet negeert hij het feit dat hij een vrouw lijkt gekozen te hebben die alle verstorende aspecten van zijn eigen familie belichaamt.)

En toch hou ik echt van haar; ik zou verloren zijn zonder haar. Ik ben enkel gelukkig geweest sinds ik haar heb ontmoet. (Dit is Ben, man en minnaar, die spreekt.)

Maar ik denk nog altijd dat ik een paar maanden met Andy zou kunnen vertrekken en gaan naar Borneo; we zijn altijd zo goed overeengekomen ; en ook hij is een aantal dingen hier grondig beu. (Hier zal de homoseksuele adolescent in Ben een woordje voor zichzelf plaatsen.)

Verdorie! Wat haat ik mijn schoonbroer! Hij denkt dat hij iemand is, gewoon omdat hij zoveel verdient! (Ook dit is Ben’s onbewuste homoseksuele zelf, maar iemand die de strijd aangaat, die in de kindertijd altijd vervuld werd door bewondering en jaloezie voor zijn oudere broer. De laatste, de favoriet van moeder, gaf de toon aan in het gezin.)

Goede God, waar zit Ik verwikkeld in dit alles? (De analysand is teruggekeerd naar het analytische podium en begint zijn cast van spelers samen te nemen.)

McDougall besluit : Het is evident dat de Ben die zijn vrouw en haar familie wil buitengooien niet dezelfde is als degene die zijn vrouw zo liefheeft, noch de Ben is die ook Andy liefheeft en zijn schoonbroer haat. Maar wie is dan die Ik?

Opvallend in haar manier beschrijven – zoals Nathalie terecht opmerkt – is dat ze met haar metafoor van het theater wel de indruk geeft dat er allerlei personages verschijnen binnen het Ik – het lijkt bijna een verzameling Ik’ken. Ik denk niet dat ze het zo bedoelt, maar het lijkt me wel oppassen om het op die manier te formuleren. Ik heb dit fragment echter overgenomen omdat het heel goed beschrijft hoe de verdeeldheid binnen een subject zich kan uiten en teruggaan op de verschillende posities die het subject inneemt tegenover anderen.

Besluit

 Het vervolg van ons parcours zal ons onder meer leiden langs het werk van deze drie auteurs. Le moi-peau van Anzieu, kort, om een aantal elementen te beklemtonen die verduidelijking kunnen geven over de uitwerking van Aulagnier. La violence de l’interpretation van Aulagnier, waarvoor we de nodige tijd zullen moeten nemen om dat terdege te bestuderen, en waarbij we hopen voldoende materiaal te kunnen aanbrengen om het klinische belang van haar uiteenzetting aan te geven. Theatres of the body, van Joyce McDougall, om haar uitwerking over psychosomatiek onder de loep te nemen, in de hoop dat we, vanuit de structurele klemtoon van Aulagnier, los kunnen komen van de kleiniaanse invalshoek en een structurele manier van denken kunnen bekomen vanuit die klinische rijkdom van haar werk. 

 

[1] Freud, S. Werken X (Colleges Inleiding tot de psychoanalyse – nieuwe reeks College XXXI : de ontleding van de psychische persoonlijkheid). Amsterdam, Boom, 2006, p. 143

[2] Wanneer ik in het vervolg van de tekst verwijs naar Vermote, verwijs ik naar een aantal artikels die ik heb gelezen of lezingen die ik heb gehoord. Dat zijn :
Vermote, R. Een geïntegreerd psychoanalytisch model. Tijdschrift voor psychoanalyse , 21, 2015, 1, p. 3-12.
Vermote, R. Transformations et transmissions du fonctionnement psychique : approche intégrative et implications cliniques. Revue française de psychanalyse, 78, 2014/2, p. 389-404.
Vermote, R. La valeur du “dernier Bion” pour la theorie et la pratique psychanalytique. L’Année psychanalytique internationale, 2013/1, Volume 2013, p. 123-137.

Vermote, R. Ways of psychic functioning, ways of psychic change. PCC’s 4th Annual Wilfred Bion Conference with Rudi Vermote (2014)

 https://vimeo.com/169645026

[3] Zie de vorige bijdrage in deze blog : MatteBlanco of het freudiaanse onbewuste als het mathematische oneindige, 6

[4]Deze droomexcitatie zal nu evenals alle andere gedachteformaties het streven aan de dag leggen zich tot in het Vbw voort te zetten en van daaruit toegang tot het bewustzijn te verkrijgen.”

Freud, S. Werken II (De droomduiding). Amsterdam, Boom, 2006, p. 512.

[5] Ibidem, p. 508-511 

[6] Freud zal in Psychopathologie van het dagelijkse leven uitvoerig aantonen dat dit kortstondige verdwijnen ook niet zo toevallig gebeurt; hieronder kort een voorbeeld van de manier waarop hij dit uitwerkt.

Een andere keer kan ik de achternaam niet vinden van een patiënt die tot de relaties uit mijn jeugd behoort. De analyse volgt een lange omweg voordat ze mij de gezochte naam levert. De patiënt had uitdrukking gegeven aan zijn angst het licht in de ogen te zullen verliezen;  dit riep de herinnering wakker aan een jongeman die door een schot blind was geworden; daarmee verbond zich weer het beeld van een andere jongen: deze had zichzelf met een vuurwapen verwond en droeg dezelfde naam als de eerste patiënt, hoewel hij geen familie van  hem was. De naam vond ik echter pas toen het tot mij doordrong dat ik een bepaalde angstige verwachting had overgedragen van deze beide juveniele gevallen op een persoon uit mijn eigen familie.

Freud, S. Werken III. (Psychopathologie van het dagelijkse leven), p. 85. Amsterdam, Boom, 2006.

[7] Kort daarvoor stelt hij : Zo leren wij dat de onbewuste gedachte van het bewustzijn wordt uitgesloten door vitale krachten die zich tegen haar toelating verzetten, terwijl ze andere gedachten, de voorbewuste, niets in de weg leggen. De psychoanalyse laat geen ruimte voor twijfel aan de stelling dat de afwijzing van onbewuste gedachten louter door de in hun inhoud belichaamde tendensen teweeg wordt gebracht. De meest voor de hand liggende en waarschijnlijkste theorie die wij in dit stadium van onze kennis kunnen formuleren, is de volgende. Het onbewuste is een reguliere en onontkoombare fase in de processen die aan onze psychische activiteit ten grondslag liggen; elke psychische akt begint als een onbewuste akt en kan dat ofwel blijven, of zich verder ontwikkelen in de richting van het bewustzijn, al naar gelang hij op weerstand stuit of niet. De differentiatie van voorbewuste en onbewuste activiteit is niet van primaire aard, maar komt pas tot stand nadat de afweer een rol in het geheel is gaan spelen. Pas dan krijgt het onderscheid tussen voorbewuste gedachten, die in het bewustzijn verschijnen en te allen tijde daarheen kunnen terugkeren, en onbewuste gedachten, waaraan dit ontzegd blijft, theoretische en ook praktische waarde.

We zouden dan kunnen veronderstellen dat het systeem-onbewuste slaat op het feit dat het psychische systeem werkt met voorstellingen die aanvankelijk onbewust zijn, soms bewust kunnen worden, maar soms ook weer onbewust kunnen worden, maar dat het continuüm bewust-onbewust, niet iets is wat zich soms voordoet, zoals bij versprekingen of vergeten e.d., maar een fundamentele eigenschap is van het psychische systeem.

Freud, S. Werken V. (Enkele opmerkingen over het begrip “onbewuste” in de psychoanalyse. Amsterdam, Boom, 2006), p. 525.

[8] Bij onze bespreking werd opgemerkt dat dit geen logisch onderscheid is : enerzijds kunnen affecten niet onbewust zijn, enkel miskend, en toch wordt gezegd dat ze bewust worden. Freud zelf worstelt ook met dit gegeven, zegt er zelf over:  In alle gevallen waarin de verdringing de affectontwikkeling weet te remmen, noemen wij de affecten die wij bij het redresseren van de verdringingsarbeid weer inlassen, ‘onbewuste affecten’. Enige logica kan het spraakgebruik dus niet worden ontzegd; maar vergeleken met de onbewuste voorstelling is er het belangrijke verschil dat de onbewuste voorstelling na de verdringing als daadwerkelijke formatie in het systeem Obw blijft bestaan, terwijl met het onbewuste affect aldaar enkel een eerste aanzet, een potentie correspondeert, die niet tot ontwikkeling mocht komen. Strikt beschouwd en hoewel het spraakgebruik onberispelijk blijft, zijn er dus geen onbewuste affecten op eenzelfde wijze als er onbewuste voorstellingen zijn. In het systeem Obw kunnen echter wel affectformaties voorkomen die net als andere formaties bewust worden. Het hele verschil komt hieruit voort dat voorstellingen bezettingen zijn — in wezen van herinneringssporen — terwijl de affecten en gevoelens corresponderen met afvoerprocessen, waarvan men de uiteindelijke manifestaties waarneemt als gewaarwordingen. Bij de huidige stand van onze kennis over de affecten en gevoelens kunnen wij dit verschil niet helderder uitdrukken.

Freud, S. Werken VII (Het onbewuste). Amsterdam, Boom, 2006, p. 77.

[9] Zie de vorige bijdrage in deze blog : MatteBlanco of het freudiaanse onbewuste als het mathematische oneindige, 7

[10] Freud, S. Werken VII (De verdringing). Amsterdam, Boom, 2006, p. 50.

[11] Vermote, R. Transformations et transmissions du fonctionnement psychique – Approche intégrative et implications cliniques. In : Revue francaise de psychanalyse. PUF, 2014/2 (78), p. 389-404, p. 399 – waarbij ik
a-sensuel heb vertaald naar a-sensoriële, maar ik vermoed dat er daarover al een flinke filosofische boom kan worden opgezet.

[12] Waarbij ik me afvraag of een “zuiver” logisch redeneren echt mogelijk is ?

[13] André, S. Que veut-une femme ? Paris, Seuil, 1995, p.81.

[14] Freud, S. Werken I (Ontwerp van een psychologie). Amsterdam, Boom, 2006, p. 376.

[15] Het schema kan teruggevonden op : https://www.semanticscholar.org/paper/Lacan%27s-Cybernetics-Matviyenko/a20c853350b3e2900a58d4213b3d76d4a7e8903c/figure/0

[16]dat er voor de vorming van een hysterisch symptoom sprake moet zijn van een afweerstreven, gericht tegen een pijnlijke voorstelling; dat die voorstelling een logisch of associatief verband moet onderhouden met een onbewuste herinnering via enkele of talrijke tussenschakels, die op dat moment eveneens onbewust blijven; dat die onbewuste herinnering alleen een seksuele inhoud kan hebben; dat die inhoud een ervaring is die zich in een bepaalde infantiele levensperiode heeft afgespeeld”. Freud, S. Werken I (Over de etiologie van de hysterie). Amsterdam, Boom, 2006, p. 807.

[17] Freud, S. Werken VII (De verdringing). Amsterdam, Boom, 2006, p.50.

[18] Freud, S. Werken VII (Het onbewuste). Amsterdam, Boom, 2006, p.79.

[19] Ibidem, p. 81.

[20] Freud, S. Werken V (Opmerkingen over een geval van paranoia (“het geval schreber”)). Amsterdam, Boom, 2006, p. 395-396.

[21] In Eindige en oneindige analyse zal Freud verwijzen naar de Rank’s idee van een oerfixatie aan de moeder, maar hij gaat er niet echt op in (Freud, S. Werken X (Eindige en oneindige analyse). Amsterdam, Boom, 2006, p. 270). In Drie verhandelingen over de seksualiteit zal hij veronderstellen dat de oorsprong van de zoektocht naar seksuele lust te maken heeft met een bevredigende ervaring van voeding, die als model geldt van totale bevrediging waarnaar de mens altijd zal blijven zoeken. (Freud, S. Werken IV (Drie verhandelingen over de seksualiteit). Amsterdam, Boom, 2006, p. 97.)

[22] Freud, S. Werken VII (Driften en hun lotgevallen). Amsterdam, Boom, 2006, p.19.

[23] Freud, S. Werken VII (Het onbewuste). Amsterdam, Boom, 2006, p. 76.

[24] Freud, S. Werken VII (Driften en hun lotgevallen), Amsterdam, Boom, 2006, p. 20.

[25] Verhaeghe, P. Lacan on the body. In : Borossa, J., Bronstein, C. en Pajaczkowska, C. The new Klein-Lacan dialogues. London, Karnac, 2015, pp. 125-127.

[26] Moyaert P. De prioriteit van de betekenaar in de betekenisproductie. Vragen bij het statuut van het linguïtisch taalteken vanuit de taalfilosofische reflecties van Derrida, Kristeva en Lacan. Leuven, KUL – faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1980, p.410 e.v.

[27] Moyaert, P. Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida. Alphen aan den Rijn/Brussel, Samson, 1981, p. 41.

[28] Moyaert P. De prioriteit van de betekenaar in de betekenisproductie. Vragen bij het statuut van het linguïtisch taalteken vanuit de taalfilosofische reflecties van Derrida, Kristeva en Lacan. Leuven, KUL – faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1980, p.441.

[29] Freud, S. Over afasie. Gent, Idesca, 2002, p. 69.

[30] Moyaert, P. Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida. Alphen aan den Rijn/Brussel, Samson, 1981, p. 37

[31] Moyaert P. De prioriteit van de betekenaar in de betekenisproductie. Vragen bij het statuut van het linguïtisch taalteken vanuit de taalfilosofische reflecties van Derrida, Kristeva en Lacan. Leuven, KUL – faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 1980, p. 385, verwijzend naar Het onbewuste van Freud.

[32] Moyaert, P. Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida. Alphen aan den Rijn/Brussel, Samson, 1981, p. 40-41.

[33] Het zou ons in dit bestek te ver brengen om dit uit te werken ; wie interesse heeft kan dit terugvinden bij de reeds genoemde werken van Moyaert of in het werk van Antoine Mooij. Volgens Mooij stelt Lacan inderdaad dat een symptoom, pathologisch of niet (dus ook de droom), ondersteund wordt door een structuur die identiek is aan de structuur van de taal, en daarom wordt een analytisch symptoom gelijkgesteld met een betekenaar : ook symptomen kunnen geanalyseerd worden naar hun samenstellende bestanddelen, en de betekenis die ontstaat komt voort uit de relatie ten opzichte van andere elementen. Er is niet de taal van het bewuste en van het onbewuste, er is slechts één taal ; maar Lacan hanteert een ruim taalbegrip, waarbij taal en de symbolische orde niet samenvallen met talige elementen. In feite kan gesteld worden dat het onbewuste gestructureerd is.

Mooij, A. Taal en Teken. Meppel, Boom, 2001, p. 119 e.v.

[34] Moyaert, P. Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida. Alphen aan den Rijn/Brussel, Samson, 1981, p. 41.

[35] “Een kluwen van droomgedachten dat zich niet wil laten ontwarren, maar die ook geen verdere bindingen aan de droominhoud heeft geleverd.” Freud, S. Werken II (De droomduiding). Amsterdam, Boom, 2006, p. 497.

[36] Overigens zal ook  Didier Anzieu nadruk leggen op de manier waarop het lichaam, met name de huid, verschijnt in het spreken, we zullen zijn werk over de moi-peau in het volgende hoofdstuk onder de loep nemen. Anzieu verwees analoog naar het grote aantal metaforen waarin de huid en de verhouding ervan tot het lichaam zit verwerkt : in de huid van iemand anders kruipen, in contact komen met, ergens de vinger op leggen, iemand doen zweten …  We zien dit verder nog terugkomen bij Aulagnier.

[37] Wat ikzelf niet zou durven te beweren, gezien ik weinig heb gelezen van het werk van Klein zelf ; de stelling komt van Julia Kristeva. Melanie Klein, New York, Colombia University Press, 2001, p. 137.

[38] Isaacs, S. The nature and function of phantasy. In : Riviere, Joan (ed) Developments in psychoanalysis. New York, Da Capo Press, 1983, p. 83.

[39] Tim formuleert het bondig als volgt : Phantasies zijn manieren om de eerste lichamelijke ervaringen om te vormen naar iets psychisch bewerkbaars.

[40] Kristeva, J., Melanie Klein. New York, Colombia University Press, 2001, p. 138-141.

[41] Freud stelt : “Ook het opzettelijke herinneren en andere deelprocessen van ons normale denken houden in dat in het psychische apparaat een of andere complexe voorstellingsakt terugschrijdt naar het ruwe materiaal van de herinneringssporen die eraan ten grondslag liggen. Tijdens het waken gaat dit teruggrijpen echter nooit verder dan de herinneringsbeelden; het is niet in staat de waarnemingsbeelden hallucinatoir tot leven te wekken. Waarom is dit in de droom anders? Bij het bespreken van de verdichtingsarbeid van de droom zagen wij ons gedwongen te veronderstellen dat door de droomarbeid de aan de voorstellingen gebonden intensiteiten in hun totaliteit van de ene naar de andere voorstelling worden overgedragen.

Het feit dat dit wel kan in de droom wordt dus verklaard vanuit de andere energiebezetting, omdat er in de dromen geen energie kan doorstromen naar de beweging, daarom is de omgekeerde weg mogelijk en kan men terugkomen bij de waarnemingsbeelden, bij de sensorische levendigheid.

Freud, S. Werken II (De droomduiding). Amsterdam, Boom, 2006, p. 513.

[42] Freud, S. Werken IX (Remming, symptoom en angst). Amsterdam, Boom, 2006, p. 265-266

[43] Zie de vorige bijdrage in deze blog :

[44] Freud, S. Werken X (Colleges inleiding tot de psychoanalyse – nieuwe reeks, College XXXIII, De vrouwelijkheid). Amsterdam, Boom, 2006, p. 180.

[45] Gezien ik het belangrijk vind om hier onderscheid te maken tussen het geobserveerde en de interpretatie van het geobserveerde, heb ik me wat betreft het ontlenen van gegevens uit Isaacs’s tekst beperkt tot zaken waar geen of zo weinig mogelijk interpretatie aan te pas komt.

[46] Aulagnier, P. Les destins du plaisir. Alienation – amour – passion. Parijs, PUF, 1979, p. 78 – in mijn vertaling.

[47] Freud, S. Werken I (Studies over hysterie). Amsterdam, Boom, 2006, p. 589 e.v.

[48] Soms echter (zij het alleen bij hogere graden van hysterie) liggen tussen het affect en zijn reflex werkelijke reeksen van geassocieerde voorstellingen; dat is de determinering door symboliek. Ibidem, p. 617.

[49] Mogelijk wordt Freud zijn intuïtie ondertussen bevestigd door de neurologie. Tenminste, ik meen zoiets te kunnen opmaken uit het artikel van Vivona waar Stijn Vanheule naar verwijst. Daarin wordt onderzoek gedaan naar belichaamde taal, een begrip dat duidt op de visie dat cognitieve processen verbonden zijn met perceptuele en motorische ervaringen. De sensorimotische activatie zou bij voorbeeld een belangrijke component zijn bij het begrijpen van taal, waarbij dat vooral zou opgaan voor taal die objecten, gebeurtenissen en lichamelijke actie beschrijft. Het onderzoek verwijst naar de Hebbian link : in het Hebbiaanse aanleren zullen neuronen die vaak simultaan vuren dat ook blijven doen, zodat verbale en sensorimotorische porcessen aan elkaar worden geschakeld omdat de neuronen die deze processen aansturen, samen vuren tijdens de processen van het verwerven van taal. Maar ik vermoed dat ook hierover het laatste woord nog niet is gezegd.

Vivona, J. Embodied language in neuroscience and psychoanalysis.

 

[50] Freud, S. Werken VII (De verdringing). Amsterdam, Boom, 2006, p. 83.

[51] Ramachandran, Vilayanur & Blakeslee, Sandra. Het bizarre brein. Utrecht/Antwerpen, Kosmos Z&K-uitgevers, 1998, p. 76.

[52] Ibidem, p. 62

[53] Freud, S. Werken V (Formuleringen over de twee principes van het psychische gebeuren). Amsterdam, Boom, 2006.

[54] Tim definieerde het bondig als het genot van de mastery-experience : het psychische systeem dat probeert de realiteit te controleren of te domineren om op die manier nog meer controle te krijgen over eigen-lust-ervaringen.

[55] Freud, S. Werken VIII (Het Ik en het Es). Amsterdam, Boom, 2006, p. 391 & 394.

[56] Ibidem, p. 391.

[57] Ibidem, p. 392-393.

[58] Ramachandran, Vilayanur & Blakeslee, Sandra. Het bizarre brein. Utrecht/Antwerpen, Kosmos Z&K-uitgevers, 1998, p. 83

[59] Vanheule, S.  Lacan’s constructie en deconstructie van de dubbele spiegelopstelling. Skripta, 2005 (1), 27-39.

[60] Nouvelles perspectives en psychanalyse à partir de l’oeuvre de Piera Aulagnier. Paris, Editions in Press, 2018, p. 41.

[61] Ce développement est vécu comme une dialectique temporelle qui décisivement projette en histoire la formation de l’individu : le stade du miroir est une drame dont la poussée interne se précipite de l’insuffisance à l’anticipation – et qui pour le sujet, pris au leurre de l’identification spatiale, machine les fantasmes qui se succèdent d’une image morcelée du corps à une forme que nous appellerons orthopédique de sa totalité – et à l’armure enfin assumée d’une identité aliénante, qui va marquer de sa structure rigide tout son développement mental. Lacan J.  Le stade du miroir comme formateur de la fonction du Je.
http://ecole-lacanienne.net/wp-content/uploads/2016/04/1949-07-17.pdf

[62] Rodulfo, R. Die lange Geburt des subjects, Giessen, Psychosozial-Verlag, 2004, p. 47.

[63] McDougall, Joyce. Théâtres du Je. 1982, Editions Gallimard, p. 45

[64] Nouvelles perspectives en psychanalyse à partir de l’oeuvre de Piera Aulagnier. Paris, Editions in Press, 2018, p. 75

'

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.

Maak jouw eigen website met JouwWeb