Wat wil dat lijf ?

Gepubliceerd op 4 september 2020 om 09:10

Inleidende tekst voor het seminarie over psychosomatiek voor het GPP (2018-2019, bewerkt 05/09/2020)                                                                                          Hilde Descamps

Ik heb altijd wat problemen gehad met de uitdrukking “het onbewuste”, vooral dan met het lidwoord. Het onbewuste. Als een vat van verdrongen of verworpen herinneringen, dat dringend moet leeggemaakt worden, wil men van de problemen af. In mijn beleving heb ik het anders ervaren. Iets wat ontstond uit het lijf. Iets waar het lijf terdege bij betrokken was. Ik vergeleek het vaak met de stenen in onze tuin. Jaren tuinieren op dezelfde plek, en altijd maar stenen die plots opdoken. Soms waren het kogels, soms zelfs (resten van) obussen. Het wonen op de vroegere frontlinie heeft zijn charmes. Maar meestal bleef het bij stenen of glasscherven.

Maar goed, het onbewuste – ondanks mijn tegenzin besef ik dat het moeilijk erover spreken is zonder dat lidwoord te gebruiken. Lange tijd heb ik dat onbewuste iets raadselachtigs gevonden : het was daar, het had ergens wel iets te maken met kinderlijke ervaringen, er waren heel veel theorieën daarover, maar ik kon dat moeilijk samenbrengen, ik geraakte er niet uit.

Jaren geleden kon ik een lezing bijwonen van Rudi Vermote, die toen een integratief model voorstelde voor de verschillende psychoanalytische theoretiseringen over het onbewuste. Het is een tijdje blijven sluimeren, maar enige tijd geleden kwam het plots weer opduiken – bijna zoals die stenen in de grond – omdat er plots iets “klikte” in mijn hoofd, omdat ik plots aan de hand van een voorbeeld in zijn beschrijving iets doorhad inzake mijn eigen ervaringen en inzake mijn eigen klinische praktijk. Niet toevallig had het opnieuw te maken met het lijf – hij sprak over de belichaamde fantasie[1], en ineens werd me heel veel duidelijk – al is die duidelijkheid ondertussen alweer verwaterd onder vele vragen. Sindsdien heeft het me echter niet meer losgelaten.

Vermote probeert in dat model een aantal benaderingen te kaderen, vanuit een driedeling die hij baseert op de geschriften van Freud en op een mathematische benadering van het onbewuste van MatteBlanco  :

  • de niet te benoemen ervaringen, het driftmatige, het reële (?)[2], het oneindige
  • het verdrongen onbewuste, de primaire processen, het imaginaire, een vermenging van het oneindige/het eindige
  • het voorbewuste/bewuste, de secundaire processen, het symbolische (?), het eindige

Een  handige kapstok dus om een en ander van theorieën samen te brengen ; we zullen later zowel de uitwerking van MatteBlanco als die van Vermote zelf wat nader bekijken. We zien een dergelijke gelaagdheid in het psychische functioneren inderdaad terugkeren bij verschillende auteurs, die ze elk op hun manier hebben proberen uit te werken. Zelf vond ik die driedeling ook terug in het werk van Piera Aulagnier – wat me bijzonder trof omdat zij naar mijn aanvoelen ongemeen concreet weet te omschrijven hoe in de eerste representaties het driftmatige, het lichaam en de omgeving nog aan elkaar zitten vastgesmolten, waarbij ze meteen ook een kader schetst voor de manier waarop dat specifieke driftmatige doorheen het leven een rol zal blijven spelen, hoe het in elke psychische ervaring zal meespelen bij de representatie ervan.

In onze optiek vermoed ik dat die driedeling belangrijk zal zijn voor het onderscheid tussen psychosomatiek en conversie : waar het eerste zich afspeelt op het niveau van het reële lichaam en dus van het driftmatige, zal het tweede zich situeren op het niveau van het fantasmatische, van de verbeelding. Ik vermoed dat we ook zullen ontdekken dat de taal functioneert op die drie niveaus, maar dan op een verschillende manier. Op het eerste niveau lijkt ze iets van de driftmatigheid te grijpen, door de verbinding met de klank, met het ritme van het spreken (cf. lalangue bij Lacan). Op het fantasmatische niveau worden de beelden, scenario’s in het leven geroepen door de taal. Op het bewuste, secundaire niveau zal de taal vooral nuanceren en onderscheid aanbrengen. Vandaar dat Aulagnier kan stellen dat er weliswaar 3 soorten representaties zijn, maar dat we ze enkel kunnen proberen te beschrijven via het medium van het Ik, van de secundaire processen, via de woordvoorstellingen of de taal.

Ik zal het hebben over verschillende auteurs die hebben proberen iets te vatten over die eerste ontmoeting tussen psyche en lichaam. Aulagnier met het pictogram, maar ook Isaacs met de phantasy, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op het creatieve, genererende aspect. Wellicht kan ook de enveloppe van Anzieu als een creatie op het raakvlak van drift en representatie worden geplaatst, waarbij dan het integrerende aspect op de voorgrond wordt geplaatst. Rosine Lefort, Sami Ali heb ik nog maar net gelezen, maar beloven nu al zeer boeiende bijdragen te kunnen leveren in mijn  verkenning van het prille begin van wat we een psychische realiteit zouden kunnen noemen. Aulagnier blijft voor mij echter terugkeren als een auteur die op een structurele manier iets kan beschrijven wat door de andere auteurs ook onder woorden is gebracht.

Een ander fragment uit de lezing van Vermote bleef nazinderen, en het ging precies over de gelaagdheid van de psyche.  Om dit te beschrijven ontleende hij een metafoor aan Grotstein, die het psychische beleven vergeleek met de ervaring van 100 CD’s die tegelijkertijd afspeelden maar elk ook een verschillende functie hebben. Freud formuleerde zelf ook al iets dergelijks: Ten tweede maakt de analyse duidelijk dat de verschillende door ons gereconstrueerde latente psychische processen zich in een grote mate van wederzijdse onafhankelijkheid verheugen, alsof ze niet met elkaar in verbinding staan en niets van elkaars bestaan afweten. We moeten derhalve bereid zijn niet alleen een tweede bewustzijn in ons aan te nemen, maar ook een derde, een vierde, wellicht een oneindige reeks bewustzijnstoestanden,die ons en elkaar stuk voor stuk onbekend zijn[3].

Vermote geeft ons een bijkomende metafoor om het eerste wat concreter te maken, waar hij het vergelijkt met de ervaring van het autorijden[4] : op het bewuste, rationele niveau van het denken zouden we die ervaring kunnen weergeven zoals een GPS dat doet, de auto weet waar hij rijdt, er zijn voldoende referenties, maar er is geen contact met de geur van de benzine en de wind, dat gebeurt op een ander niveau, het niveau van de ervaring zelf. Tussen deze twee niveaus is er het niveau van de verbeelding, de zone waar de vrije associaties zich voordoen. De gelaagdheid situeert zich dan hier als een combinatie van verschillende manieren van beleven van een ervaring, binnen eenzelfde persoon.

Ik associeerde die gelaagdheid ook met een citaat van een analysant van Joyce McDougall, die zijn ervaring als volgt beschrijft : “Cela ne me choque plus d’être pour moi-même ma méchante mère et mon père coupable … pas plus que de savoir que je suis habité par un fou, un tyran, un saint et un obsédé sexuel.”[5]  Het citaat geeft aan hoe iemand heeft ervaren dat er binnen zijn “Ik”, zijn ervaring van identiteit, verschillende personages aan bod kunnen komen, gebaseerd op verschillende identificaties uit het verleden. Wanneer ik me dit concreter probeer voor te stellen, doet het me denken aan de beleving van mensen met een dissociatieve persoonlijkheidsstoornis – tenminste zoals ik dat heb kunnen lezen in de roman Wij allemaal, van Kim Noble[6]. Ik stel me voor dat we daarin een beschrijving krijgen van wat er gebeurt als de ene identificatie op de voorgrond komt, en de andere in stilte vervallen. Gevolg is dat een heel stuk van de beleving in het niets lijkt te verdwijnen. Dat gaat over identiteit in het algemeen, en niet specifiek over het lichaam, maar met het verwisselen van identificatie verandert ook het lichaamsbeeld in de beleving van het hoofdpersonage van de roman, soms zelfs in die mate dat ze een man wordt, of dat ze niet weet dat ze een kind heeft gebaard.

Wanneer ik dit nog eens nalees besef ik dat dit over twee verschillende zaken gaat. Enerzijds zijn er de verschillende manieren van representatie die in dezelfde communicatie naast en door elkaar tegelijkertijd aan het werk zijn, zoals Vermote dat beschrijft – wat we heel gemakkelijk terugvinden bij Aulagnier. Anderzijds hebben die representaties ook iets te maken met verschillende identificaties met personen uit onze omgeving, met trekken van die personen, opgebouwd doorheen de levensloop, die volgens Lacan onze identiteit als een “lappenpop” hebben gevormd[7]

In de periode waarin ik die uiteenzetting van Vermote terug had opgediept, had ik me ook verdiept in een aantal andere teksten, en op een of andere manier zijn die – in combinatie met mijn eigen analyse en de klinische praktijk – in mijn hoofd verbonden geraakt, zodat ik er een begrijpen kon uit puren over een aantal zaken die tot nog toe behoorlijk theoretisch waren gebleven. Het is het begin geweest van een boeiende zoektocht die nog blijft duren, en ik hoop in mijn schrijven die eerder intuïtieve verknoping van een aantal theorieën wat grondiger uit te werken. Er moet opgemerkt worden dat het gaat om mijn lezing van die boeken of theorieën, wat ook betekent dat ik over een aantal zaken een andere invulling heb dan de auteurs waarvan sprake – MatteBlanco, Vermote, Anzieu, Aulagnier, McDougall. Ik heb bij manier van spreken de zaken eruit geplukt die iets konden weergeven wat binnen mij aan het zoeken was naar een formulering, ik heb er vaak ook inspiratie uit gepuurd voor het klinische werk, en ik ben daar de auteurs in kwestie zeer dankbaar voor, hoe verschillend ze voor de rest soms ook mogen staan in hun praktijk.

Om de samenhang tussen die verschillende auteurs enigszins te kaderen kan het helpen om de volgende overzicht in het achterhoofd te houden.

Basisidee is dat we als mens voortdurend worden overstelpt met prikkels - niet alleen vanuit de buitenwereld, maar ook en vooral vanuit ons eigen lichaam - die verschillende wegen lijkt te volgen : een deel daarvan wordt uit onze gewaarwording gehouden, een deel van die prikkels komen binnen maar we worden er ons niet van bewust, nog een ander deel komt binnen als bewuste waarneming, wat bewust kan blijven maar ook weer kan verdwijnen naar een onbewust bestaan. Neurologen hebben ondertussen al uitgedokterd dat er verschillende geheugensystemen bestaan : het limbische systeem en het corticale systeem bijvoorbeeld, met elk hun eigen kenmerken. Maar dat kunnen de neurologen zelf veel beter uitleggen[8].

Een van de manieren om die stroom van informatie te verwerken is het creëren van vormen, als kapstokken waar een deel van de informatie kan worden aan vastgeknoopt, waardoor meer selectie mogelijk wordt wat betreft die instroom. We zouden die vormen ook representaties kunnen noemen. Freud onderscheidde al verschillende soorten representaties : hij sprak over zaakvoorstellingen, objectvoorstellingen of dingvoorstellingen versus woordvoorstellingen.

 Aulagnier heeft de verdienste dat ze er een derde soort representatie aan heeft toegevoegd : het pictogram, een eerste vorm van representatie dus, waarin er nog geen sprake is van een subject dat representeert, dat wordt op dat moment mee gecreëerd. Daarom noemt zij diegene die creëert ook geen subject, ze spreekt over representant of nog over het “ik” maar dan een ik als een soort van onbestemde agens die drager is van dat proces van creatie. Ik kom daar later op terug.

Die stroom aan prikkels is er dus vanaf het begin van het leven, en veel daarvan wordt dus op één of andere manier opgeslagen, in een soort van representatie, al dan niet bewust (geweest). Belangrijk nu is dat die verschillende soorten representaties ook andere manieren van psychisch functioneren met zich meebrengen. Om maar een voorbeeld te geven : een dingvoorstelling kent weinig nuance, het is een voorstelling of het is er geen. Om het met de woorden van Freud uit te drukken : “Een gat is een gat”. [9] Een woordvoorstelling kan – omwille van die inschakeling in een woordenstroom – veel meer nuances uitdrukken.[10] Beide manieren van voorstellen veronderstellen een subject dat daar geïmpliceerd is ; zoals gezegd is een pictogram dan weer een representatie waarin het subject als het ware zit opgenomen nog voor het subject was.

Die verschillende manieren van representeren ontstaan (volgens Aulagnier of Isaacs) in verschillende periodes van de ontwikkeling van het representeren, maar volgen elkaar niet netjes op, zoals we zouden kunnen veronderstellen. Integendeel, de drie vormen blijven doorheen het hele leven actief. Aulagnier beschrijft dat zeer mooi : elke representatie van een ervaring loopt langs die drie soorten representaties : het pictogram, het fantasma of een scènische voorstelling (primaire processen, object- of zaakvoorstelling), en de verbale representatie (secundaire processen).

Dat betekent dat een infans, dat nog niet beschikt over het gebruik van woordvoorstellingen[11], zaken vooreerst representeert onder de vorm van een pictogram en  vrij snel al ook onder de vorm van een zaak-of objectvoorstelling,  en dat die ervaringen – wanneer die weer geactiveerd worden – op één of andere manier ook (zouden kunnen) “vertaald” worden naar een woordvoorstelling. Alleen is het subject daar niet altijd zo happig op, gaat het soms over zaken waar het liever niet aan herinnerd wordt. En dan blijven die ervaringen haperen in die andere representatievorm of gaan ze ernaar terug. Maar sowieso zijn al die vroegere ervaringen nog aanwezig in ons geheugensysteem, meer nog, ze sturen onze huidige ervaringen aan. Denk aan die 100 CD’s die tegelijkertijd aan het spelen gaan.

Als we zonder enige bescherming zouden onderworpen worden aan dat systeem, dan functioneren we gewoon niet. Want hoe kan je onderscheid maken tussen de informatie die nu binnenkomt en de informatie die wordt geactiveerd, die er vroeger al was ? Wie daar een idee van wil krijgen, kan ik het boek Dark Matter van Blake Crouch[12] aanraden. In dat boek wordt iemand geconfronteerd met verschillende vorige versies van zichzelf, waarbij die vorige versie van de ik-figuur op een bepaald moment in zijn herinnering ontstaat en zich vanaf dan  afsplitst en zijn eigen weg gaat. Alsof we alle vorige kladversies van een tekst zouden bewaren en tegelijkertijd zouden lezen. In het boek heeft die man uiteindelijk geen besef meer van wie hij is, en waar hij naartoe moet. Voor de geïnteresseerden zal ik het einde niet verklappen, het is alvast een boek waarvan je wel even duizelig wordt.

En daar komen we bij het volgende : ook onze representatie van lichamelijke ervaringen, ons lichaamsbeeld en ruimer onze identiteit zijn pogingen om te ontsnappen aan die chaos. We creëren een lichaamsgewaarwording op basis van onze zintuiglijke en driftmatige ervaringen, alweer een soort kapstok waarbij we afbakeningen installeren: dit is mijn hoofd, dit is mijn been, dit is van mij, dit is de buitenwereld – en omgekeerd zal die buitenwereld via spiegeling en verwachtingen in dit proces  van creatie een even grote rol gaan spelen. Anzieu beschrijft het ontstaan van een ik, vooral een lichamelijk ik, op basis van zintuiglijke informatie die wordt samengebundeld en op basis van de hechtingsprocessen ; Aulagnier zal ook het ontstaan van een ik beschrijven, maar veel meer de klemtoon leggen op het driftmatige dat om bewerking vraagt, op de invloed van de taal, en op het verlangen en de interactie met het verlangen van de ruimere omgeving. In beide gevallen zie ik dit als afbakeningen, als stutten tegen die overvloed van informatie – die echter noodzakelijk altijd tekort zullen schieten, net zoals een theoretisering over deze processen ook noodzakelijk tekort moet schieten. Bij die creatie worden categorieën ingevoerd,  zoals beschreven door MatteBlanco : ruimte, tijd, verschil – allemaal zaken die in die oorspronkelijke toevoer van informatie niet bestaan.

Klinkt het abstract ? Ik vond het heel mooi verwoord terug bij Doesjka Meising, in haar boek De kat achterna [13]. Oordeel zelf :

Wit. En het wit heeft geen grenzen. Het is een porseleinen bol waar soms licht in valt, in brede banen. Het is een glazen witte zee waarin ik dreef. Het is een wit moeras, met drijfzand. Geen andere horizon aan de brede banen licht. Soms. En als er geen wit is, ben ik niet hier. Dan is er een ontbreken van licht waar ik doorheen sla, met armen en benen die niet willen, met mijn nek in de greep van een monster, een inktvis op mijn borst en heet slijm in mijn keel. In mijn oren wekkers die rinkelen. Wat hebben jullie gedaan? Wat hebben jullie met me gedaan? Maar geen geluid komt uit mijn mond. Over mijn rug loopt zout water. 100 klokken bonzen onder water. Hun geluid slaat de adem uit mijn longen, jaagt mijn hart uit zijn ritme, dreunt barstjes in de dunne wand van mijn slapen. Voordat ik tot craquelé ben geworden, wat hebben jullie met me gedaan? Voordat ik in scherven uiteenval, waar zijn jullie? Waarom jaagt er een zwaluw door mijn bloed? Waarom werp ik geen schaduw meer af? Waar is het einde van dit water, welke kant moet ik op om te kunnen ademen, om te ontkomen aan de kathedraalklokken? Waar zijn jullie?

Na al die vragen mag ik er weer zijn. In de witte bol, in het drijfzand waarin ik moet proberen staande te blijven. Niet weg glijden, daar komt het op aan. Hier blijven in het wit zonder grenzen waar ik ademen kan. Zo snel mogelijk liggen. Dan kan ik niet wegdrijven. Denken aan mijn voeten die ergens ver weg zijn, aan mijn knieën, aan mijn heupen. Op mijn schouders en op mijn hoofd, waarin de scherpe naalden gestoken hebben. Terug naar mijn voeten die ik niet bedenken kan. Waar zijn mijn voeten, ben ik een cirkel? Wat is de juiste richting?

Ik doe mijn ogen open en kon in een witte nevel terecht. Recht omhoog is niets dan wit. Uit mijn ooghoeken neem ik een mist waar, waarin de schimmen bewegen In het westen is het rijk der schimmen, denk ik. Ik denk in het Grieks. Oom, denk ik, een woord waarvan ik niet weet wat het te betekenen heeft. Ik spreek het hardop uit. Het stelt me gerust. Er moeten woorden zijn die mij geruststellen. Dit is het kleinste woord dat ik bedenken kan. Het heeft met angst en klagen te maken. Maar het heeft tenminste een klank gekregen. Ik kan het nu overlaten. Er zal niets meer gebeuren. Oom.

Die categorieën – tijd, ruimte, oorzaak, gevolg, verschil – bestaan niet in het onbewuste, en daar gaat het nu precies over : we kunnen onszelf wel de illusie creëren dat een aantal zaken gepasseerd zijn, niet meer van tel voor ons, maar binnen ons spelen die allemaal nog mee. En als de investering in die identeit-lichaamsbeeld-lichaamservaring verslapt, dan merken we dat die categorieën van tijd en ruimte en afbakening vervagen. Wanneer we in slaap vallen bijvoorbeeld, of wanneer we verdoofd worden. Dan komen we bij rare fenomenen zoals hierboven beschreven – die vanuit dit kader echter te begrijpen zijn. (We zullen het later ook meer concreet getheoretiseerd vinden bij Anzieu, die voor dat stuk de mosterd bij Federn heeft gehaald.) Ik denk ook aan de voorbeelden van Vermote, die verwijst naar diezelfde Ramachandran en naar experimenten met de rubber-hand illusion[14], waarbij duidelijk wordt hoe wankel ons lichaamsbeeld en onze lichamelijke identiteit wel is. Bij dat laatste experiment wordt bij de proefpersonen met behulp van een spiegel en een streling op de huid van de arm de illusie gewekt dat een rubberen arm hun eigen arm is. Ramachandran behandelt fantoompijn met behulp van een spiegel, waarbij uit zijn verhaal blijkt hoe een eenmalige behandeling een kortdurend effect heeft, maar als ze regelmatig herhaald wordt is er een meer bestendige verandering van de ervaring van de verdwenen ledemaat.[15]  Onze lichaamservaringen en ons lichaamsbeeld worden dus mee bepaald door onze omgeving, door onze cultuur en door de eigen geschiedenis. 

Je zou gaan denken dat die lichaamsgewaarwording, die identiteit als afbakening, als die maar goed genoeg gebouwd is, dan wel een schone oplossing is. Maar zo eenvoudig ligt het niet. We zeiden al dat die afbakening niet constant aanwezig blijft ; je kan een onderkomen bouwen van baksteen en denken dat je veilig zit in dat bastion, maar onze identiteit kan evengoed meer op een tent lijken waarvan de luifel en de zijwanden nogal eens aan het wapperen gaan. De vorm van de afbakening zal bovendien effecten hebben ; als die afbakening al te stevig dichtgetimmerd zit, verliezen we elk contact met ons reële en driftmatige lichaam en dan komen we in de problemen. Maar omgekeerd kunnen we het moeilijk krijgen wanneer er teveel van die afgebakende informatie doordringt in het bewustzijn. Vandaar ook dat kan gesproken worden over problemen die ontstaan op basis van representaties – wanneer die bij voorbeeld  met elkaar in conflict komen of wanneer ze niet horen bij het affect dat eraan gekoppeld is (psychopathologie) of problemen op basis van representaties die er nooit zijn gekomen (actuaalpathologie).   

Onze representatie van onszelf, onze lichamelijke identiteit is dus een constructie, maar tegelijkertijd ook een constructie met effect ; de manier waarop wij onszelf gaan representeren zal invloed uitoefenen op onze manier van denken, zelfs tot op het niveau van het reële lichaam zelf. 

Het belang van de spiegel, het belang van de hechtingsprocessen, het belang van het verlangen en van het driftmatige geeft al aan hoe onze verhouding tot de medemens een rol zal spelen in deze constructie – de verhouding tot het andere geslacht, in de opeenvolging van de generaties … Het zal die medemens zijn die ons woorden aanreikt om die identiteit op te bouwen, het zal ook die medemens zijn waarnaar wij ons al dan niet gaan richten om die identiteit op een bepaalde manier te gaan opbouwen. Aulagnier werkt met haar concept van “de schaduw” uit hoe bepalend dit kan zijn, hoe een vooraf gesproken discours van de moeder over het kind dat ze verwacht, een schaduw zal werpen op het lichaam van het infans[16].  McDougall schrijft over problemen die ontstaan vanuit die individuele vormgeving, fantasma’s over de individuele identiteit, fantasma’s over de seksuele verhouding, over de plaats die het individu inneemt ten opzichte van de vroegere en volgende generatie enzovoort. McDougall beschrijft heel concreet hoe ze tewerk gaat met patiënten die vaak psychosomatische klachten hebben, en hoe die klachten verdwijnen doorheen dat analytische werk.[17] Haar werk maakte voor mij het beginpunt uit van mijn zoektocht, en zal hier het eindpunt worden – in de hoop dat we zullen komen tot structurele handvaten over hoe zij tewerk gaat in de kliniek van de psychosomatiek.

In wat volgt zal ik proberen stap voor stap die redenering verder uit te werken – hoe chaotisch het soms ook mag zijn. Vermote baseert zich op de uitwerking van Het onbewuste als een oneindige verzameling van MatteBlanco (voor liefhebbers met karakter : Thinking, feeling and being[18]), dus wil ik vandaar vertrekken. Daarna volgt de bewerking van Vermote, om dan over te gaan tot Anzieu en Aulagnier. Eens we dit kader hebben geschetst, komen we bij McDougall en proberen we daar te ontrafelen hoe we haar aanpak in structurele termen kunnen beschrijven.

Ik heb in mijn uiteenzetting bewust niet verwezen naar Lacan – gewoon omdat ik het niet aandurf om in dit verband uitspraken te doen in een verwijzing naar een dergelijke complexe theoretisering. Anderzijds durf ik wel te veronderstellen dat er onrechtstreeks heel veel Lacan aanwezig is in mijn uiteenzetting; vooreerst omdat mijn collega's en ik Lacaniaans gevormd zijn en dat kader ook hanteren; ten tweede omdat Aulagnier, die toch het belangrijkste aandeel zal behouden in dit betoog, voortbouwt op het Lacaniaanse oeuvre en lange tijd deel heeft uitgemaakt van zijn school.

De teksten die we zullen gebruiken zijn in eerste instantie ontstaan vanuit mijn eigen ervaringen en mijn eigen lectuur, maar werden daarna onderworpen aan de kritische blik van collega’s Nathalie en Tim, om van daaruit herschreven te worden om te kunnen dienen als basis voor discussie tijdens dit seminarie. Ik ben me ervan bewust dat er nog veel onduidelijkheid en mogelijk onjuiste redeneringen in vervat kunnen zitten ; ik ben dan ook dankbaar voor alle constructieve kritiek. Sowieso blijven het sneuvelteksten, maar proefondervindelijk hebben we kunnen ervaren dat de teksten voor ons een goede basis waren om zaken ter bespreking te stellen en een vruchtbare en boeiende discussie daarover op gang te brengen.

 

[1] Vermote verwijst naar Klein, die de lichaamstaal gebruikte om het onbewuste te kunnen bereiken, en dit via belichaamde fantasieën. “Het is bijtend koud” is een voorbeeld van deze belichaamde fantasie. De sensatie van koude wordt onmiddellijk in een soort van fantasie gebracht, tegelijkertijd belichaamd. (Uit de lezing in het kader van de opleiding Psychoanalytische Psychotherapie in Freudiaans-Lacaniaans perspectief, 14/10/2011)

[2] Ik zet reële en symbolische met een vraagteken omdat ik er niet zo zeker van ben dat dit zo eenduidig onder te brengen is in deze categorieën. 

[3] Freud, S. Werken VII (Het onbewuste). Amsterdam, Boom, 2006, p. 69.

[4] Vermote, R. Ways of psychic functioning, ways of psychic changehttps://vimeo.com/169645026 (Psychoanalytic center of CA)

[5] McDougall, Joyce. Théâtres du Je. Editions Gallimard, 1982.

[6] Noble, Kim. Wij allemaal. Amsterdam, Uitgeverij Mistral, 2012.

[7]Auf der Suche nach einem Halt wird das kleine Kind im weiteren auf die Welt der Dinge verwiesen, die sich ihm, in Form von Bildern, zur Identifizierung anbieten, und das daraus enstehende Konglomerat von Selbstdarstellungen heisst Spiegelich. Lacan spricht bezüglich des “Ich” von “verschiedenen übereinandergezogenen Manteln, die dem entliehen sind, was ich den Plunder seines Zubehörladens nennen würde, also von einer Art “Lumpenpuppe”.” Leiser, Eckart. Das Schweigen der Seele, das Sprechen des Körpers. Psychosozial Verlag, Giessen, 2007, verwijst hiervoor naar Seminarie II van Lacan (p. 200). 

[8] Ik kan het toch niet laten om een klein fragment tekst van een neuroloog hierin op te nemen, omdat ik na het schrijven van deze tekst ontdekte hoe hij een gelijkaardige redenering zo mooi kon verwoorden : In wakende toestand worden onze hersenen elk moment overstelpt met een verbijsterende diversiteit aan zintuiglijke invoer die moet worden geplaatst in een samenhangend perspectief, gebaseerd op wat opgeslagen herinneringen ons al vertellen over wat waar is over onszelf en de wereld om ons heen. Om te komen tot coherent gedrag moeten de hersenen deze overvloed aan informatie op de een of andere manier schiften en ordenen tot een stabiel en intern consistent "geloofssysteem" - een verhaal dat het voorhanden materiële verklaarbaar maakt. Telkens als er nieuwe informatie binnenkomt, nemen we deze naadloos op in ons bestaande wereldbeeld. Ik denk dat dit voornamelijk gebeurt door de linkerhersenhelft.

Maar stelt u zich nu eens voor dat er iets gebeurt dat niet helemaal in het verhaal past. Wat doet u dan? U zou het hele script kunnen verscheuren en opnieuw kunnen beginnen: uw verhaal helemaal herschrijven en een nieuw model creëren over de wereld en over uzelf. Maar wanneer u dit zou doen voor elk stukje bedreigende informatie, wordt uw gedrag al snel chaotisch en onstabiel; u zou stapelgek worden.

In plaats daarvan negeert uw linkerhersenhelft onregelmatigheid totaal of past deze zo aan dat ze in het bestaande schema past, om zo de stabiliteit te bewaren. Volgens mij ligt dit principe ten grondslag aan alle zogenaamde freudiaanse afweermechanismen - de ontkenningen, verdringen, verzinsels en andere vormen van zelfbedrog die ons dagelijkse leven beheersen. Deze alledaagse verdedigingsmechanismen getuigen dus geenszins van slechte aanpassing: ze behoeden de hersenen voor een richtingloze besluiteloosheid als gevolg van de "combinatorische explosie" van alle mogelijke verhalen die te schrijven zijn met het materiaal dat de zintuigen opvangen. De straf is uiteraard dat je jezelf "voor de gek houdt", maar dat is de prijs die je moet betalen voor de samenhang en stabiliteit van het systeem als geheel.

Ramachandran, Vilayanur & Blakeslee, Sandra. Het bizarre brein. Utrecht/Antwerpen, Kosmos Z&K-uitgevers, 1998, p. 160-161.

[9] Freud, S. Werken VII (Het onbewuste). Amsterdam, Boom, 2006, p. 99.

[10] Ik leid dit af uit de uitwerking van Paul Moyaert over de woordvoorstellingen die in de schizofrenie als dingvoorstellingen worden behandeld. “Het symbolisch betekeningsproces van de taal wordt nu volledig beheerst dor de wetmatigheden van het primaire dat de eindeloze betekenismogelijkheden en de betekenisverschillen van de betekenaars, op grond van een perceptie van gelijkenis op het niveau van het betekende of de betekenaar, reduceert. (…) Woorden verliezen hun symbolische verwijzingswaarde ; het worden op zichzelf staande materiële inscripties. (…) Dat de woordvoorstellingen als dingvoorstellingen worden behandeld heeft dan tot gevolg dat de rijke betekenismogelijkheden van de taal verloren gaan en de plaats moeten ruimen voor stereotiepe semantische schema’s : het is steeds dezelfde indifferente gelijkenis die dan op het niveau van de betekenisperceptie primeert.”
Moyaert, Paul. Taal, lichamelijkheid en affect in de schizofrenie. Tijdschrift voor psychiatrie, 24, 1982/1, pp. 58 en volgende.

[11] Dit betekent niet dat er op dat moment geen woordvoorstellingen aanwezig zijn in het leven van het infans. Alleen worden ze niet als dusdanig waargenomen ; het infans heeft de taal nog niet op die manier verworven, het ontmoet de woordvoorstellingen als dingvoorstellingen.

[12] Crouch, Blake. Dark Matter. Uithoorn, Karakter Uitgevers BV, 2016.

[13] Meising, Doeschjka. De kat achterna. Amsterdam, Querido, 1979, p. 101.

[14] Vermote, R. Ways of psychic functioning, ways of psychic changehttps://vimeo.com/169645026 (Psychoanalytic center of CA)
 Voor de geïnteresseerden : https://www.nemokennislink.nl/publicaties/door-streling-wordt-jouw-arm-van-jou/

[15] Ramachandran, Vilayanur & Blakeslee, Sandra. Het bizarre brein. Utrecht/Antwerpen, Kosmos Z&K-uitgevers, 1998.

[16] Aulagnier, P. La violence de l’interpretation. Puf, 2003.

[17] McDougall, Joyce. Theaters of the body. A psychoanalytical approach to somatic illness. London, Free Association Books, 1989.

[18] Matte-Blanco, Ignacio. Thinking, Feeling and Being. London/New York, Routledge, 1988.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.

Maak jouw eigen website met JouwWeb