Hoe Jorge Semprun zichzelf terug tot leven schreef

Gepubliceerd op 18 augustus 2021 om 14:17

Deze tekst kan gedownload worden als pdf : 

https://drive.google.com/file/d/1MVWDgX-74oDq_0bPV2V3ohRGPDFQSh-i/view?fbclid=IwAR2uAv2RCxoQ1upmYfjkBFjDqehnmY0aNeuZA-i5Lyr_GQdSZuQDxyCCpP8

 

Biografie

Jorge Semprun werd geboren op 10 december 1923 als vierde van de zeven kinderen van het echtpaar Semprun-Gamazo. Hij bracht zijn kinderjaren door in Madrid. Zijn familie behoorde tot het establishment : grootvader Antonio Mauro was verschillende keren minister voor en voorzitter van de conservatieve partij in Spanje. Vader was hoogleraar rechten, liberaal politicus en schrijver. Naast de politieke interesse heeft Semprun de liefde voor de taal en de cultuur geërfd van zijn vader, maar ook zijn moeder voorspelde een literaire of politieke toekomst voor haar zoon.

Semprun’s moeder stierf in 1932, toen ze 38 was.  Vijf jaar later trok de familie weg uit Spanje, dat door een burgeroorlog werd geteisterd, en ging ze zich vestigen in Frankrijk. In 1939 werd Jorge samen met zijn broer naar een prestigieus lyceum gestuurd in Parijs. In 1941 was hij een briljant student filosofie aan de Sorbonne, een studie die bruusk werd onderbroken toen hij en zijn vriend Michel deel gingen uitmaken van een verzetsbeweging, verbonden met de Franse communistische partij. Op 8 oktober 1943 werd hij in Epizy gevangen genomen door de Gestapo, gemarteld in Auxerre en via Compiègne247 gedeporteerd naar Buchenwald. Daar werkte hij op de dienst Arbeidsstatistik, tot de bevrijding van Buchenwald, op 11 april 1945.

Na de bevrijding keerde hij terug naar Parijs, waar hij zich onderdompelde in vluchtige avontuurtjes en lid werd van de Communistische Partij. In diezelfde periode echter werd hij geplaagd door herinneringen aan Buchenwald, waarbij hij duidelijk aanvoelde dat erover schrijven voor hem gelijk zou staan aan sterven. Vandaar dat hij koos voor de stilte, en een focus op de toekomst. Zijn familie durfde hem evenmin vragen te stellen, en zo kon Semprun de stilte bewaren, tot hij 16 jaar later Le grand voyage publiceerde.

In 1947 kreeg Semprun samen met actrice Loleh Bellon een zoon, Jaime. In die periode  begon hij als vertaler te werken voor de Unesco, waarbij hij die job gebruikte als dekmantel voor zijn clandestiene werk in de Spaanse Communistische Partij – waarbij hij verschillende aliassen gebruikte. In 1963 trouwde hij met Colette Leloup ; later zou hij haar dochter Dominique adopteren.

Ondertussen begon hij te schrijven over wat hij had meegemaakt : in 1963  schreef hij, in een week tijd, De grote reis,  in 1967 verscheen Buiten Bewustzijn, in 1980 Wat een mooie zondag, Schrijven of leven in 1994, De dode met mijn naam in 2001, en Oefeningen in overleven in 2012, wat onafgewerkt bleef.

Toen hij na bijna 20 jaar afwezigheid terugkeerde naar Madrid, besefte hij dat de Spaanse communistische partij, uitgeweken naar Frankrijk, maar weinig voeling had met het dagelijkse leven in het Spanje van Franco. Meer en meer bekritiseerde hij de ideologische rigiditeit en het misbruik van macht binnen de partij. In 1964 werd hij samen met een collega de laan uitgestuurd. Pas in 1988 ging hij terug naar Madrid om Spaans minister van cultuur te worden voor een socialistische regering.

Semprun stierf in 2011, en werd, naar wens, begraven met een vlag van de tweede Spaanse republiek, symbool voor zijn gevecht tegen het Spanje van Franco, het Duitsland van Hitler, het Italië van Mussolini en het Frankrijk van Pétain, het gevecht tegen het totalitarisme, basisthema in zijn werk.

Het werk van Semprun kan op verschillende manieren gelezen worden. We zullen hieronder een aantal thema’s bespreken die hij zelf centraal stelt in zijn leven.

  • De ballingschap

Ik stond alleen in het leven, op dat moment. Niemand was met me meegekomen naar Biarritz, niemand wachtte op me in Parijs. Vrij als een vogel, Vogelfrei, zei ik bij mezelf als ik wel eens in mezelf Duits sprak, wat niet ongebruikelijk was ter herinnering aan bepaalde perioden van mijn leven, en niet alleen uit de kindertijd.”[1]

Op het einde van zijn leven schreef Semprun Vaarwel, heldere glans – het enige werk, zo schrijft hij, waarin hij kan schrijven over dat deel van zijn leven waarop zijn verblijf in Buchenwald geen impact heeft gehad. De roman begint met een ervaring van schaamte, haat, vernedering, wanneer zijn kleren, op het internaat, worden geïnspecteerd door twee nonnen. Het voelde alsof hij werd uitgekleed, zegt hij, alsof hij op het lijf werd gefouilleerd, alsof zijn intimiteit werd geschonden, hij “zinkt weg in een snijdend gevoel van verdriet, verlatenheid, van reddeloze radeloosheid”[2]. Maar het is eveneens de zekerheid van een radicaal einde, of een nieuw begin – het einde van zijn jeugd, van zijn vroege puberteit, en het voelt alsof die oude non hem het troosteloze land van de ballingschap instuurt – en van de volwassenheid. Elders spreekt hij over het lyceum als over een offerplaats, de plaats waar zijn navelstreng ten tweeden male werd doorgesneden, de wortels van de moedertaal, de kleuren van de kinderhemel, de plantvezels van werkwoorden en cijfers[3].

Semprun is samen met zijn broer, in 1939, in Parijs aangekomen, op het internaat Henry IV. De Spaanse burgeroorlog is verloren. De familie was in 1936 moeten vluchten uit hun vakantiehuis in Lequito, waardoor ze ook de woning in Madrid moesten achterlaten, “voor de zomervakantie van 1936 onder witte hoezen en in de motteballen” achtergelaten.[4] Semprun beklemtoont het radicale van die ervaring : geen meubelstuk, geen voorwerp, geen boek uit hun rijkgevulde bibliotheek, geen familiefoto heeft die schipbreuk overleefd – behalve dan Das Kapital, het boek dat zijn vader had meegenomen op vakantie. Tijdens die eerste weken van zijn ballingschap heeft zich een soort levensmoeheid van hem meester gemaakt, schrijft hij, in die periode van zijn puberteit, in het verdriet van de ontworteling, het verlies van al het gewone, bekende – de taal, de gewoonten, het gezinsleven.[5]

Hij deelt het lot van de verbanning met zijn vader, zijn zussen en zijn broers, die familie-diaspora waardoor “de mijnen waren vernederd, mishandeld, over de hele wereld uiteengejaagd”.[6] Maar het gaat niet alleen over zijn familie, het gaat over de gemeenschap van de “Spaanse roden”, de Spaanse communisten, die moesten vluchten voor Franco, omdat de onderdrukking in Spanje keihard was – volgens Semprun te vergelijken met de totalitaire onderdrukkingssystemen van Hitler en Stalin. Die vluchtelingen kwamen evenzeer terecht in concentratiekampen, maar dan in Frankrijk.

Op 27 maart 1939 valt Madrid, voor Semprun een herinnering die hem nog altijd de adem beneemt, met het gevoel van een volslagen eenzaamheid die aan stukken reet. “Madrid was gevallen en het was alsof ik abrupt, met een bijlslag, van een deel van mijn lichaam was gescheiden”.[7] De val van Madrid betekent voor hem het begin van de volwassenheid, het verder gaan op het pad van de ballingschap en de ontworteling.

De verbanning gaat samen met het aanleren van een taal, waardoor hij zich weer opgenomen voelt in een gemeenschap. Na een aanvaring met een Franse bakkersvrouw, die hem door een kwetsende opmerking (een Spanjaard van het uit het veld geslagen leger) buiten de gemeenschap der uitverkorenen gooit, hem afsnijdt van de taalgemeenschap die voor hem een van de meest wezenlijke elementen van maatschappelijke cohesie uitmaakt[8], is Semprun vastbesloten om Frans te leren, ieder spoor van accent in zijn Franse uitspraak te verwijderen, om zijn identiteit als vreemdeling te beschermen. Eens dat besluit genomen, komt hij uit de verstarring waarin hij zich bevindt, krijgt hij weer controle over zijn lichaam, vindt hij de kracht terug om “o wonder ! eerst een vinger te bewegen, een hand, een arm, de rechterschouder, de langs de ruggengraat gespannen spieren, een been, en het andere, heel het lichaam, met een beweging die leek op de stuiptrekking van een geboorte …[9] Dat lukt hem, in enkele weken tijd, en hij voelt zich niet langer in ballingschap, en evenmin ontworteld, nu hij zichzelf van zijn buitenlandse accent heeft afgeholpen.[10] Hij voelt zich zelfs schuldig, want die bezorgdheid over de oorlog in Spanje, die doorsijpelt in de talloze intens gelukkige momenten van een zomervakantie, is niet vergeten maar ondertussen wel gecompenseerd door de succesvolle manier waarop hij zich de Franse taal heeft eigen gemaakt en toegelaten is tot een ideeëngemeenschap waar niemand hem vraagt om zijn identiteit.[11] De herinnering aan een plaats van herkomst, zijn kindertijd, vervaagt, schrijft hij, door de Franse taal, ze is meegenomen in de maalstroom van het onuitgesprokene, van de verdringing. Het Frans is dan het enige wat voor hem nog iets heeft van een vaderland, niet volgens de wet van het bloed of van de grond, wel volgens de wet van het verlangen die voor hem doorslaggevend is, want hij houdt van de taal van Gide, Rimbaud, Baudelaire en vooral Racine.[12]

Toch blijft het Spaans op de achtergrond aanwezig, hij herkent het, als een intieme en geheimzinnige draad die de taal van zijn jeugd verbindt met zijn echte leven, via de poëzie, maar ook via cijfers en berekeningen, die hij voor zichzelf in het Spaans moet herhalen om ze te kunnen onthouden en memoriseren.

De verbanning lijkt ook samen te gaan met het verlies van zijn geloof – wat hij eigenaardig genoeg omkeert, het is God die zijn belangstelling voor hem heeft verloren. Dat gebeurt in diezelfde periode waarin zijn vader geconfronteerd wordt met een Nederlandse priester die van op de kansel oproept tot een kruistocht tegen de vijanden van de kerk, de Spaanse roden. Semprun beschrijft treffend hoe zijn vader passioneel de houding van de kerk aanklaagt bij de priester, die aanvankelijk nog probeert afstandelijk zijn argumenten te weerleggen, maar zich gaandeweg in paniek verwijdert en tenslotte verdwijnt. Semprun is er getuige van hoe zijn vader spreekt tegen een onzichtbaar geworden gesprekspartner, waarbij hij als een waanzinnige hoopt dat zijn vader een teken zou krijgen van God. Het komt niet.  

De reis naar Buchenwald wordt een herhaling van die verbannning. De trein reist langs de Moezelvallei – de vallei die hij associeert met de taal van zijn stiefmoeder, het Duits. Ze “houdt ons in haar armen opgesloten, ze is de deur naar de verbanning, een weg zonder terugkeer”.[13] Wanneer de trein stopt bij een halte, ziet hij Duitse nieuwsgierigen kijken naar de reizigers op de trein, net zoals hij bij de aankomst in Bayonne, zeven jaar eerder, de blikken zag van de zomergasten die hen zagen als Spaanse rooien.[14]

In Buchenwald komt hij echter opnieuw in een Spaanse taalgemeenschap terecht, herontdekt hij de verscheidenheid van accenten, melodieën en woorden uit de verschillende streken van Spanje, de woorden van zijn jeugd, voor de koude, de honger, de eindigheid, maar ook voor de broederschap, de hoop en de dankbaarheid. Het feit dat hij vloeiend Duits spreekt maakt dat de Spaanse en Duitse communisten hem indelen bij de Arbeitsstatistik, wat hem beschermt tegen de uitputtende arbeid op de buitenposten. Door de nachtdiensten heeft hij de kans om beter te slapen en te ontsnappen aan de uitputtende appels. Daarnaast werkt hij mee aan de hele communistische organisatie die zeer actief is in het kamp. In die groep van Spaanse communisten van Buchenwald brengt zijn denken over zichzelf hem uiteindelijk in de antifranquistische illegaliteit.[15]

De herontdekking van zijn moedertaal, binnen zijn culturele gemeenschap, de plaats die hij in Buchenwald krijgt toegekend binnen de communistische organisatie die hem toch deels kan beschermen tegen de wreedheid van het bestaan, zijn bepalend voor hoe Semprun Buchenwald heeft ervaren, naast de alomtegenwoordige ervaring van de dood. Zelfs wanneer hij terugkomt in Parijs, voelt het niet als een terugkeer, want een wezenlijk deel van zichzelf zou nooit meer terugkeren, schrijft hij. Er is geen vaderland meer, er zou nooit meer een vaderland zijn.[16] Maar toch zijn er soms fragmenten van een eeuwigheid waar hij het gevoel heeft dat hij teruggekeerd is naar Buchenwald, wanneer hij bij voorbeeld de stem hoort van Louis Armstrong. En hij begrijpt waarom hij zich toch treurig voelt, terwijl hij is teruggekeerd: omdat hij niet zeker weet of hij daar staat, of hij echt is teruggekeerd, omdat die herinnering aan de sneeuw en de rook er altijd zou zijn, bij elk zonlicht, in ieder lente.[17]

Twee dagen na zijn terugkeer uit Buchenwald is hij toeschouwer van de 1 mei-stoet, in 1945. De herinnering zal later versmelten met de herinnering aan de optocht van 1 mei 1939, een arbeidersmanifestatie waarvan hij de deelnemers beschrijft als “wrakstukken die op het strand achterbleven als de zee zich heeft teruggetrokken, afgebroken takken,  drijfhout, stukken schors, schuim : afbakening van het drooggelegde zand op de hoogste plek die het springtij heeft bereikt. Een klasgenoot wijst André Marty aan, ze hadden hun vuist geheven, allebei, zoals je je vuist hoort te heffen, tegenover het executiepeloton, tegenover een vermoorde kameraad, tegenover de dood, de vergetelheid, de wanhoop[18]. Het is een symbolisch gebaar dat vaak zal terugkomen in zijn leven. In 1945 is er een andere sfeer, van vreugde en van overwinning, maar de sneeuw  verschijnt als om het einde van de winter, van de oorlog, van het verleden te benadrukken.[19] De optocht van 1 mei zal vanaf nu, voor Semprun, altijd verbonden zijn met Buchenwald, als beëindiging van een ervaring van de gruwelijke, soms stralende zekerheid van de dood, en opening naar het leven dat aaneen hangt van onzekerheden.

Dat blijkt inderdaad wanneer hij terugdenkt aan 1 mei 1979, opnieuw met een sneeuwbui. Korte tijd later verneemt hij het nieuws van de vrijlating van Koeznetsov uit de goelag. Koeznetsov, die schreef over zijn ervaringen in de kampen, waar hij terechtkwam nadat hij er bewust voor koos om jood te zijn. De man werd in 1971 naar de executieplaats gebracht, maar niet gedood, en hij beschrijft hoe dit voor hem misschien de enige werkelijkheid is geweest en de rest slechts de waarde heeft van zinsbegoocheling. Werd hij misschien werkelijk gefusilleerd? Was hij misschien doorzeefd met kogels  werktuiglijk blijven functioneren, in een denkbeeldige dimensie, vrucht van de brandende smeekbeden toen het hellevuur losbrandde ?[20] Semprun herkent het gevoel in een droom te leven, de droom van een dode van vroeger, de woorden onthullen de verkapt schizofrene pogingen waarin hij zichzelf ook al heeft betrapt. Maar er zijn nog meer overeenkomsten, en Semprun schrijft verder in de tweede persoon wanneer hij het heeft over Koeznetsov en de levensomstandigheden van de Joden in de Sovjet-Unie. Want ook voor hen was er geen cultuur, geen taal, geen uiting van godsdienst meer mogelijk, werd hen hun identiteit ontnomen. Een terugkeer van de thema’s van daarnet, de dreiging van de vijand, de ballingschap, het verlies van het moederland en van de identiteit.

In 1949 zit hij tussen vrienden, op een terras met uitzicht op de Spaanse Bidasoa, met datzelfde gevoel: hij staat alleen in het leven, na een periode van min of meer echtelijk leven, niemand is met hem meegekomen, niemand wacht hem op in Parijs, vrij als een vogel, Vogelfrei, waarbij het Duits hem niet alleen herinnert aan bepaalde periode in zijn leven maar ook aan zijn kindertijd.[21] In die periode doet hij zijn best om communistisch activist te worden in de Spaanse communistische partij, om op die manier in de illegaliteit in Spanje zelf te kunnen werken. Hij wil toegang krijgen tot het heilige der heiligen, hij wil naar het Spaanse verzet worden gestuurd.

Spreken over wat hem overkomen is, wil hij niet. Schrijven wel, maar het lukt hem niet. In 1979 werd hij gevraagd om te spreken, iets wat hij meestal weigert omdat hij niet wat hij moet zeggen over die ervaring die niet door te geven is, die niet meegedeeld kan worden. Hij wordt gevraagd om het woord te nemen [22], maar hij verstomt na een paar minuten, hij is de draad van het betoog kwijt, hij is ook de draad van het leven kwijt, waar is hij, wie is de verteller? De enige ervaring die hij kan doorgeven is die van de dood, maar dat is bij uitstek de ervaring van een ander. Hij wendt zich tot de vrouw die de lezing heeft georganiseerd, en zij redt hem met de zin die hij uitsprak vlak voor hij met huid en haar in dat angstige zwijgen is onder gegaan. Er zit niets anders voor hem op dan verder te gaan met de rol van overlevende, er is een gat in het geheugen, een gat om voor eeuwig in te vullen, zoals dat in nachtmerries gebeurt.

Wanneer de clandestiene organisatie waarin hij werkzaam was, lijkt in te storten, moet hij zich een tijdje dood houden om dan pas weer contact te leggen met de anderen. Hij verblijft bij een koppel dat ook actief is in het verzet, maar niets afweet van zijn verleden. De man van het koppel werd indertijd naar Mauthausen gedeporteerd, heeft dat net als Semprun overleefd. Alleen vindt Semprun geen enkel aanknopingspunt in zijn verhaal, het was te verward, het liep vast in details, er was geen totaalvisie. Hij wil de man niet onderbreken, hij kan hem ook niet helpen om zijn herinneringen in een andere vorm te gieten, want de man wordt niet geacht te weten dat hij ook in een kamp heeft gezeten.

Na een lange nacht vol van die verhalen droomt hij over sneeuw, een plotse sneeuwvlaag op een plein, waar brede lanen op uitkomen. Het is een vertrouwde plek, toch niet onmiddellijk thuis te brengen, maar er was een zekerheid dat diegene die droomde het landschap het centrum zou kunnen identificeren, misschien moest hij het alleen maar willen. Een plein, lanen, de menigte, een optocht. En daarna een overgang, in een andere droom, door een dikke laag sneeuw, die het geluid van de voetstappen tussen de beuken in het bos dempte.[23] De sneeuw van weleer, de onheuglijke lijkwade van de kampen[24], een verwarrende verwijzing naar de verschrikking en de moed van voor 1 mei, voor de terugkeer, voor het eerst in 15 jaar. Hij was die sneeuw vergeten, hij had zijn dromen ook in toom gehouden, hij had de sneeuwende rook eruit verjaagd. Nu en dan was er een kort moment van pijn, van lijden vermengd met heimwee door zijn hart gegaan. Het heimwee naar de sigaret die ze deelden onder elkaar, die van hand tot hand ging, van mond tot mond, de druk van de broederschap. Opnieuw het onverdeelde, het samenvallen met de ander, samen met de dood. Hij wordt plots wakker, kalm, sereen, hij weet hoe hij zijn boek moet schrijven, hij moet niet meer zoeken naar de moed om als schrijvende de confrontatie aan te gaan met de dood. Hij begint eraan, nog zonder te denken aan een publicatie.

De dood zal vanaf dat moment een thema zijn dat blijft terugkeren in zijn leven, verbonden met een verlangen.[25] Het zal ook diepgaand een deel van zijn identiteit worden: ”de ervaring van de dood van verwante zielen was mijn deel geworden, en ik was deel van haar geworden. Ze was wezenlijk voor me, ik was er voortaan door gevormd. Zonder deze gedeelde ervaring van het anders-zijn na de dood van een verwante zou mijn identiteit wankelen.“[26] De dood trekt hem aan, in Buchenwald, hij zoekt wat de ander erin afschrikt, schrijft hij, de vitale, wreed groteske, schokkende en hartelijke wanorde van de dood, waarvan het zichtbare oprukken deze menselijke wrakken iets broederlijks geeft. “Wij waren het zelf die van uitputting en diarree stierven in deze ondraaglijke stank. Daar kon je de dood van anderen ervaren als persoonlijke horizon, mee zijn voor de dood, Mit sein zum Tode.[27]

Hij voelt zich, eens Buchenwald bevrijd, als een fragment van de collectieve herinnering aan de dood, en denkend restant van al dat sterven daar. Hij weet dat het nodig is om terug naar het leven te keren, maar dat ongeduldige, hunkerende weten, die wijsheid van zijn lichaam – want het komt vanuit de meest archaïsche diepte van een instinctief weten – zal de fundamentele zekerheid van zijn ervaring, zijn banden met de herinnering aan de dood, niet verduisteren.[28] Hij heeft de dood overleefd, maar hij voelt ook zijn wortels van het leven komen vanuit dat ballingsoord van as.

Eigenaardig genoeg is het het stilvallen van de machine van de dood, het crematorium dat wordt stilgelegd omwille van een luchtalarm (de hoge oranje vlammen boven de schoorsteen van het crematorium moesten worden gedoofd) of tenslotte omwille van het naderen van de geallieerde troepen, dat in zijn nachtmerries blijft spoken, de stem van de SS-Rapportführer die het bevel geeft de ovens te doven, “Krematorium, ausmachen!”.

Zo zien we de dood, samengaand met de verbanning en met de strijd voor de Spaanse republiek. Maar waarom die aantrekkingskracht tot de dood ? Waarom die verregaande toewijding aan dat ideaal van de Spaanse republiek ?

Een droom, nog in Buchenwald, lijkt hierop een antwoord te suggereren. Hij slaapt bij een leeftijdsgenoot die stervende is, en diep in zijn slaap klinkt een dof, aanhoudend gehamer. In zijn droom is iemand een doodskist aan het dichtspijkeren, ergens links in de verte, en hij wist welke doodskist dat was : het is de doodskist van zijn moeder, ook al weet de innerlijke stem in zijn droom dat het onmogelijk is dat de kist van zijn moeder in zijn bijzijn zou zijn gesloten.[29] De droom komt terug wanneer de man gestorven is, en opnieuw weet Semprun dat het onwaar is, maar tegelijk weet hij zeker dat het zijn moeder was die ter aarde werd besteld, en hij weet dat hij wakker zal worden. De angst in die droom is vreselijk, omdat hij er zeker van is dat hij die droom al eerder had gehad, dat hij al eerder uit deze droom was ontwaakt – en hij herinnert zich de droom van twee dagen geleden.

De ontworteling, de verbanning en het leven met en onder de dood, lijkt dus een echo te zijn van wat er gebeurde toen zijn moeder stierf, toen de slaapkamer gedurende twee jaar werd afgesloten, en toen zijn vader ook besliste om een ander vakantieoord te kiezen. In zijn herinnering bleef Semprun altijd teruggaan naar dat eerste vakantiehuis in El Sardinero, naar die avonden toen zijn vader gedichten voordroeg, voor de hele familie die daar samen was. De herinnering aan zijn moeder hoort thuis in die villa van Santander, waar ze haar laatste zomer doorbracht, en in het appartement aan de Calle Alfonso XI, waar ze stierf. [30] 

Maar in die droom was een ander geluid gekomen, over dat van de hamer. Hij associeert het geluid met de herinnering aan 14 april 1931, de dag waarop in Spanje de republiek werd uitgeroepen en waarom moeders jongste broer, Miguel Maura, uit de gevangenis kwam om minister van binnenlandse zaken te worden. Zijn moeder hijst de driekleur van de republiek op het balkon van het appartement waar ze enkele maanden later zal sterven. Nauwelijks wapperen die vlaggen in de voorjaarswind, of die buren, in die rustige en rijke straten van de bourgeoiswijk, klappen de luiken dicht om niet te moeten kijken naar dit ondraaglijke schouwspel. Het geluid van die dichtgeslagen luiken komt over dat van de hamer op de doodskist, de geluiden van het leven over die van de dood. In zijn oorspronkelijke scène is er dus geen seks of een vader, maar wel een jonge, knappe, triomfantelijke moeder, haar hoofd opgericht in een provocerende schaterlach. [31]

Is het die lach op het gezicht van een vrouw die hij terugzoekt in zijn strijdvaardigheid voor de Spaanse republiek? Het zoeken naar het genot op het gelaat van een vrouw is hem niet vreemd, hij beschrijft het wanneer hij in de metro onverwacht getuige is van een man die een vrouw aan het opvrijen is, zijn been tussen haar benen, waardoor zij zichtbaar in vervoering is.[32] Ook dat is een ervaring die hem is bijgebleven, die hij zoekt te herhalen wanneer hij samen is met een vrouw (…) “zeldzaam geluksgevoel : het bloed van mijn kindertijd klopte tegen mijn slapen.”[33]

De dood en de vrouw liggen dicht bij elkaar. Wanneer hij bedreigd wordt door een SS- onderofficier weet hij dat hij niet zal sterven want hij ziet geen voorboden van de dood. Meestal herkent hij de dood in vredige, aangename omgevingen, aan de rivierkaden, open plekken in het bos. “De dood was een jonge vrouw die mij niet zag staan, dat kwetste me.“[34] Het lijkt alsof hij de aanwezigheid van zijn moeder heeft vervangen door de aanwezigheid van de dood. Hij komt erop terug wanneer het gaat over een scenario van 1975, waar hij een vrouw ontmoet, Daisy, voor hem de dood, al beseft hij dat hij degene is die open is, wijd open, en de dood bij hem binnendrong. Hij hoort de stem van die vrouw door hem heen komen en gaan, haar vore door hem trekken. De volgende dag, schrijft hij, vertelt een hese stem hem dat zijn beste vriend uit de Madrileense illegaliteit zich een kogel door de kop heeft geschoten.

Net als de slaapkamer van de moeder, de sterfkamer binnen het ouderlijke huis, ligt ook het crematorium centraal in het kamp – als een symbool van de dood die midden in ons leven staat, zegt Semprun – of Gérard, in dat geval. Het crematorium is het teken van de dood, maar ook het leven, een teken van het leven dat hen te wachten staat, de toekomst.[35] Op dezelfde manier blijft ook het geluksgevoel dat hij soms ervaart, na Buchenwald, altijd verbonden met het kamp – momenten van ontreddering waarover hij niets zegt, die hij laat voorbijgaan – want niemand zou met hem willen omgaan, als hij die zucht niet als een zucht van genoegen zou verklaren.[36]

Psychoanalytici zullen zich niet verwonderen over de associatie tussen de dood en de vrouw. Het leven van Semprun lijkt zich te schrijven als een terug opzoeken van het samenvallen met de ander, wat onvermijdelijk samengaat met een subjectieve dood – als een herinnering aan dat eerste samenvallen met die eerste ander, zijn moeder. Een associatie die des te gemakkelijker komt omdat hijzelf de verbanning beschrijft als het doorsnijden van de navelstreng, als het gescheiden worden van een deel van zijn lichaam, de ontworteling – maar ook een nieuw begin, samengaand met zijn beslissing om het Frans te leren, wat hem brengt tot het gevoel van de stuiptrekking van een geboorte. Het vroegtijdige afscheid van zijn moeder wordt in dat perspectief een herhaling van die onvermijdelijke eerste ervaring. Het lijkt alsof zijn levensverhaal zich inschrijft in een scenario waarin hij, door het door de dood gaan, kan komen tot het opgeven van die nostalgie en uiteindelijk te kiezen voor het leven – en voor het schrijven.

  • De ontdekking van het vrouwelijke

Nog een jeugdherinnering. De bibliotheek van de vader was voor hem, samen met de slaapkamer van zijn ouders, de geheimzinnigste en aantrekkelijkste kamer van de woning. Semprun lijkt de beide op verschillende manieren met elkaar te associëren, wanneer hij vertelt hoe hij als jongen van maximaal acht jaar (omdat zijn moeder stierf toen hij 8 was) gefascineerd was door de kast waar het linnen en de kleren van zijn moeder waren opgeborgen. Hij ging er naartoe, niettegenstaande het verboden was, en trok de deuren open om zijn gezicht erin te verbergen en de intieme, verwarrende geur op te snuiven die daaruit opsteeg. De fascinatie voor de bibliotheek was van een hele andere orde, maar even zinnelijk, met even trillende handen, met dezelfde lijfelijke roes van geluk, en met opnieuw een geur – de tabaksgeur van de sigaretten van zijn vader – die hetzelfde opgewonden verlangen veroorzaakte. Hij ademde de bladzijden van de boeken in zoals hij dat deed met de zijde van het linnengoed van de moeder, met dezelfde kinderlijke pijnlijke begeerte tot weten en hebben.[1] Op de kaptafel schroefde hij de toppen los van de kristallenflesjes, hij streelde de zijde en het gesteven katoen van het ondergoed, de korsetten, de bontmantels, de zomerpakjes, als in een soort droom.

Toen hij zeven was heeft zijn moeder hem ooit betrapt. Met zijn gezicht in de zijde van haar ondergoed ging de deur achter hem open en rood van schaamte kwam hij overeind, verstijfd van schuld. Maar moeder toonde vooral verbazing, en bezorgdheid, geen verwijt. Ze trok hem even tegen zich aan en ze begon te praten, tot hij tot rust was gekomen.[2] Hij beschrijft zichzelf als een kind dat in de greep was van waanzinnige beelden, heftig, die zijn dromen bevolkten of door zijn hoofd spookten als hij wakker lag, met veel vragen en zoeken en koortsigheid in die confrontatie met de vrouwelijkheid.

In het nachtelijke duister bleef hij ook wachten, slapeloos, angstig, tot zijn ouders terugkwamen. Ook daar heeft zijn moeder hem ooit ontdekt, maar zonder boosheid en zonder een woord over zijn slechte gedrag bracht ze hem terug naar bed en liet ze toe dat hij even zijn gezicht verborg in “de geparfumeerde, satijnen schoot van haar nachtelijke schoonheid”[3].

Die slaapkamer, de echtelijke kamer, werd echter ook de sterfkamer van zijn moeder, die na haar dood twee jaar werd afgesloten en afgeplakt bleef. Een paar keer per dag liep hij langs die deur, bevend, waarachter zich de geheimen van de dood bevonden, de herinnering aan die lange doodsstrijd van zijn moeder. Hij (of zijn pseudoniem Artigas, in de roman waarin voor het eerst persoonlijke kinderherinneringen opduiken) beschrijft hoe hij daar als in een nachtmerrie altijd terug kwam, op die deur waar het geheim van de dood lag en zich aan hem onttrok, met het gevoel dat hij nooit tot op het einde van dit nachtelijke traject was gegaan, alsof iets daar heel dicht bij maar onbereikbaar bleef, achter een doorzichtige maar ondoordringbare dichte laag van de droom zelf.

Zijn kennismaking met de seksualiteit en met de vrouwelijkheid kwam er pas in Parijs. In het college werd hij geconfronteerd met de platvloersheid van de jongens, met de vergelijkingen onder elkaar, de verhalen over de seksuele krachttoeren waarvoor een bewijs moest worden voorgelegd, het masturberen voor elkaar. Tot op dat moment leefde hij in relatieve onwetendheid, want zijn vader had hem er nooit over gesproken en hij kon aan zijn stiefmoeder, met wie hij een slechte relatie had, moeilijk advies vragen over de kwellingen van de puberteit.

Daarvoor had hij wel kennis gemaakt met de obsceniteit van het taalgebruik  van de arbeiderskinderen waarmee hij  soms voetbalde, in Spanje, waarbij hij wel te weten kwam dat er een bepaalde beweging gepaard ging  met de seksualiteit, de woorden die het penetreren suggereerden,  rammen, rampetampen, stoten.  Hij begreep niet goed  welk deel van het vrouwelijke lichaam zich daarvoor moest lenen, op welke plek ging een vrouw open? Wat zat er dan tussen de benen van een vrouw, want zat daar niet net niets? Immers, dat was de voorstelling die hij zich had gemaakt van een vrouw, op basis van de naakten in de schilderkunst, in de musea waar zijn vader hem mee naartoe nam, “een glad wezen, in zichzelf besloten, ontoegankelijk en niet te penetreren”.[4]

Nog in Parijs deed er zich die gebeurtenis voor op de metro. Hij hield niet van de metro, hij voelde zich ongemakkelijk in de massa, angstig, er is die overduidelijke nieuwsgierigheid, iets onrustig, “een verhuld verlangen om te verkrachten”. Hij had een hekel aan die schokkende bewegingen die een willekeurige, onverwachte schommeling van het treinstel oplegde aan al de lichamen in een metrowagon. Hij haatte de ademloze vreugde waarmee die brij van lichamen, zonder nog een spoor van individualiteit, zich laten meedeinen op het geschok onderweg, met gelach en geschreeuw.[5] Hij hield zich vast aan een stang in het midden, en om zich te onttrekken aan die ongewenste groepsentiteit droeg hij zachtjes gedichten voor, of bladzijden uit zijn lievelingsboeken. Hij koos voor een gedicht van Rimbaud, om een persoonlijke reden: hij wilde belanden bij de eerste regel van het negende kwatrijn, vroeg zich af waar hij op dat moment zal zijn in dat ondergrondse traject, als hij bij “omdat u de buik van vrouwen fouilleert” zou gekomen zijn. Ondertussen wist hij al veel meer over het vrouwelijke lichaam, en het woord fouilleren maakte hem onrustig, het riep gewelddadigheid op, het deed hem denken aan het Franse fouailler, afrossen, geselen en fouet, zweep, en alles wat door die woorden wordt gesuggereerd. Het deed hem ook denken aan zijn eerste Franse opstel waarvan hij het decor en de personages uit een roman van Morgan had ontleend: een vrouw tussen twee mannen, beiden hielden van haar, ze was verliefd op allebei en de dood kwam het verlies van een van de twee mannen bekrachtigen.

Toen hij daaraan dacht, zag hij iets gebeuren op het gezicht van een vrouw. De metro zat stampvol, er waren enorm veel reizigers ingestapt. De vrouw stond tegenover hem met haar rug tegen de leuning van een bank. Hij zag de dikke nek en de brede opgetrokken schouders van een man tussen hen in, die met zijn hele gewicht tegen haar leunde ; Semprun kon raden dat zijn knie zich tussen de benen van de vrouw bevond. Hij kon ook zien dat zijn bekken traag heen en weer bewoog, tegen dat van de vrouw. De vrouw was in vervoering, haar ogen puilden uit, ze bood zich aan onder die mannelijke druk. Ze sloot haar ogen, ze kneep haar lippen opeen alsof ze een schreeuw wilde binnenhouden. Ze zag er heel kwetsbaar uit.[6] Toen besefte hij dat hij die scène interpreteerde met de herinnering aan Belle de Jour, een roman van Joseph Kessel. Hij had die roman gelezen in september 1936, en hij had hem nooit terug willen lezen om die adembenemende heftigheid van de eerste keer intact te laten in zijn geheugen, de verbluffende ontdekking van de chaos die de liefde kan veroorzaken, de verwoestende uitwerking van de vrouwelijkheid. Het is het verhaal van een knappe burgervrouw die troost gaat zoeken in bordelen, bij arbeiders, paardenkopers, timmerman, die haar zonder enige omweg nemen, enkel als lustobject. Door dat verhaal was Semprun in staat om de scène te ontcijferen die zich afspeelt op de metro.[7] Maar de vrouw zag zijn blik, lachte en nam hem bij zijn onderbuik, waar er iets te pakken viel. Zij voelde zich gelukkig, hij ook, de man snoof, toonde spijt in zijn blik, verontwaardigde treurigheid, hij moest eraf. Semprun ging in op haar uitnodiging om mee te gaan, hij kon niet anders. Ze kwamen in de rue des Saules, een straatnaam die verwees naar een landelijk verleden en die deed denken aan die mysterieuze, vluchtige geur van gebrande suiker uit zijn Madrileense kindertijd. Plots was die geur aanwezig, als een gelukkig voorteken.[8] Maar het ging verkeerd toen ze hem haar huisnummer gaf ; hij belde aan maar er werd niet onmiddellijk opengedaan, en hij werd verlegen. Ze deed de deur open, en plots was het een andere vrouw, zijzelf, maar anders, ze was geworden wie ze werkelijk was. Wat hij wenste, vroeg ze, maar hij wenste niets meer.

De geur krijgt bij Semprun doorheen zijn hele oeuvre een speciaal statuut. Tijdens een verblijf in Parijs merkte hij die vreemde geur van verbrande suiker op, zegt hij, maar niet als het sneeuwde, “met sneeuw doet het verschijnsel zich niet voor. Het was een vreemd vertrouwde lucht, moeilijk te vatten, moeilijk onder woorden te brengen, verwarrend en verrukkelijk. In die eenzame tijden, zei hij, was de geur, onvoorspelbaar en vluchtig, een link met het voorbije, verwoeste verleden, een teken van verbond. Hij had dat vreemde, onvergetelijke parfum voor het eerst opgemerkt in Madrid, in de straten van zijn kindertijd.[9]

In 1945 werd hij door een vriend achtergelaten bij een goede vriendin, “een afscheidscadeautje” “tijd om een mannetje te worden”. De vrouw wijdde hem deskundig in in het mannelijke genot. Hij speelde zijn rol, volgde haar aanwijzingen, maar hij maakte zich niet druk om zijn een plezier, dat kwam onvermijdelijk. Hij zocht op haar gelaat, naar die explosie van die schreeuw die hij had gezien in de metro, bij de jonge vrouw. Hij leerde daar dat hij moest gaan voor het geluk van de ander, en tot op het laatste ging hij op zoek naar die voldaanheid die hij in 1939 te zien kreeg in de metro.Hij voegt eraan toe: ze hebben nooit geweten dat hij zich op die momenten een ander herinnerde, “ik, ontstelde voyeur, diep getroffen door een kristallen barst, hoog als een schreeuw“.[10]

In die periode wilde hij leven in die schoonheid van de wereld, door de sporen van een onuitwisbare doodsstrijd weg te werken. Maar hij kon zijn blik, die spiegelende oppervlakte van een ellendig verleden, niet tot zwijgen brengen, een waanzinnige, kapotte blik waar vrouwen gevoelig voor waren. Zo kreeg hij toegang tot de schoonheid der vrouwen, maar elk van die ontmoetingen wakkerde ook de pijn van de herinnering aan, maakten in hem de dood wakker die hij wilde vergeten.

Zijn levensgeluk was broos, in die tijd.  Die kwetsbaarheid toonde zich in een verwarde onrust, vluchtig, een kortstondig, lauw, kleverig onbehagen dat langs zijn ziel streek, [11] wanneer hij samen met een vrouw op zoek gaat naar een bed voor de komende nacht. Het lijkt alsof de drie thema’s hier samen komen : de dood van zijn moeder, Buchenwald, zijn huidige verhouding tot de vrouwen. Het onbehagen kwam er door de banken en stoelen waarover witte hoezen waren getrokken, een herinnering aan het appartement in de Calle Alfonso XI in Madrid, met hun spookachtige meubels, bedekt met lakens wit als lijkwaden, toen ze terugkwamen van de zomervakantie aan zee. De opwinding bij het terugkeren, maar ook daar een gevoel van ontreddering. Die vage angst, onzekerheid, waren tekens van ontworteling, het werd duidelijk dat hij niet in zijn eigen huis was, dat hij nergens was, dat zijn wortels altijd in de ontworteling zouden zijn.

Hij herbeleefde die herinnering, terwijl zijn vriendin de banken en stoelen ontdeed van die lijkwaden. Toen hij die vrouw in zijn armen nam, vroeg hij zich af of er niet plots iemand zou opduiken om haar van hem af te pakken, zoals de Franse officier in het hotel waar hij was uitgegaan, na de bevrijding van Buchenwald, ook Martine van hem had afgepakt. Was ze van niemand? Hoorde ze iemand toe? Eigenlijk was het meer zo dat hij haar toebehoorde, want zij was het leven en hij wilde toebehoren aan het leven. Ze bracht hem zijn lichaam terug, een manier van benutten van zijn lichaam die niet langer een strikte overlevingsstrategie was. Maar toch werd hij ondanks die uitbundige zomer, ondanks zijn vriendin en ondanks zichzelf ingehaald door die herinnering aan de dood, meestal ‘s nachts. Dan wordt hij wakker door die Duitse stem: “Krematorium, ausmachen!” Hij besefte dat hij nooit gekomen was uit die realiteit van Buchenwald. Maar hij voelde geen angst, eerder een soort gereedheid, alsof hij een soort identiteit terugvond, voor zichzelf transparant werd, alsof die nacht op de Ettersberg, de vlammen van het crematorium, de onrustige slaaf van zijn kameraden in het geleuter van de stervenden een soort vaderland waren, het oord van volheid en vitale samenhang, ondanks die nijdige autoritaire stem. [12]

Het zou een ander thema worden in zijn leven en in zijn werk, zijn gevecht tegen de dictatoriale Ander, die hem in de verbanning stuurde, weg van het moederland.

 

  • Spaanse rooie : de fantasmatische oplossing voor zijn verlies

“Ik moest namelijk nooit vergeten dat ik een rode Spanjaard was, en nooit ophouden er een te zijn”[1]

Jorge Semprun, Vaarwel heldere glans

“ce qui est acquis comme idéal du moi est bien quelque chose qui est dans le sujet à la façon dont l’exilé emmène sa patrie à la semelle de ses souliers”

Jacques Lacan, Les formations de l’inconscient

Semprun is geboren in 1923, en groeide op in een woelige periode. Waar Spanje in 1930 nog een koninkrijk was, werd in 1931 in een plotse omwenteling de republiek uitgeroepen. De toen gevormde regering – met Miguel Maura, broer van zijn moeder en rechts georiënteerd republikein, als minister van binnenlandse zaken – was niet opgewassen tegen de dynamiek die zich ontwikkelde : Basken en Catalanen die meer onafhankelijkheid wilden maar stootten op verzet van de nationalisten, conflicten tussen kerk en staat, conflicten tussen rechts revolutionaire en links revolutionaire bewegingen …  Een staatsgreep bracht Franco aan de macht, die ten strijde trok tegen de links-republikeinse regering. De daaropvolgende bloedige burgeroorlog, die duurde tot 1939, bracht de overwinning van de conservatieve nationalisten, waardoor duizenden linkse Spanjaarden op de vlucht moesten. Van 1939 tot 1972 bleef Franco, in een dictatuur, leider van het land.

In 1936 was de familie op de vlucht in Genève beland. Semprun ging daar op college, hij getuigt over de gewelddadige conflicten tussen de leerlingen onderling, waarbij leuzen van de fascisten en de fascistengroet niet ontbreken. De tegenstrevers lieten zich niet onbetuigd, en hij verkneukelde zich bij voorbaat over de woorden die hij zou gebruiken om die fascistische klootzakken uit te schelden. De andere linkse leerlingen antwoordden met de vuist in de lucht en het wachtwoord van de verdedigers van Madrid : "¡No pasarán!”

Eigenaardig genoeg verbindt hij de verhouding tussen beul en slachtoffer, die zo vaak terugkomt in zijn leven en in zijn werk, met de noodzaak van een onderling taalbegrip. Hij beschrijft zijn eerste periode op het lyceum Henri IV in Parijs, waar hij de slaapzaal moest delen van de inwonende leerlingen, met het daarbij horende ritueel van initiatie. Maar ze hadden hem ontzien, schrijft hij, omdat ze buitenlanders waren en de taal nog niet voldoende spraken, en ook omdat ze Spaanse roden waren en daardoor wel sympathie opwekten.[2]

Semprun situeert het gebaar van de gebalde vuist met “zijn privé-filmvoorstelling”, een bewerking van een scène uit L’espoir van Malraux, waarin het personage Hernandez toekijkt hoe een andere republikeinse gevangene inderdaad zijn gebalde vuist in de lucht steekt voor de groet van het Volksfront, oog in oog met de geweren die hem zullen neerschieten.[3] Die scène heeft hem achtervolgd, zegt Semprun, en het gebaar heeft een enorme symbolische waarde gekregen : het is een uitdrukking van kameraadschap, solidariteit onder de nederigen en de armen. Maar het is ook uitdrukking van de onverwoestbare broederschap tussen hem en zijn broers, uitstijgend boven de vleselijke, vitale verwantschap : vijf broers, tot de dood erop volgt. Wanneer hij in 1973 een film maakt met interviews met oud-strijders van de beide partijen van de Spaanse Burgeroorlog, kiest hij er opnieuw voor om te eindigen met een jongen die zijn vuist balt voor de groet van het Volksfront. Een jongen die net als hij op de vlucht was voor de troepen van Franco, en het gebaar kenmerkt hem als een van ons, zegt Semprun, onze gelijken, onze broer.

De scène lijkt een bewerking van een gebeurtenis waarvan  Semprun in zijn jeugd getuige was. In oktober 1934 ziet hij een man, in blauwe werkkleding, hollend het plein oversteken. De man probeert te vluchten. Er verschijnt een vrachtwagen van de Guardia Civil en de gardisten beginnen te schieten op de gestalte van dat vluchtende mannetje. Waarschijnlijk wordt hij al door de eerste kogels getroffen, hij struikelt, hij loopt nog door, maar valt neer na een tweede salvo. Semprun schrijft erover in 1956, waar hij opnieuw het klateren hoort van die fonteinen, “in het centrum van de stad van zijn kinderjaren, in het centrum van mijzelf. Ik stond in het middelpunt van mijn leven[4].

We lezen hoe hij als jongen kwaad werd op Victor Hugo, die in een gedicht spreekt over een “uit het veld geslagen leger”, waarin hij een gewonde Spanjaard beschrijft die zijn geweer afschiet op zijn vader, de kolonel. Maar vanaf de nederlaag van Madrid moet hij aanvaarden dat de Spaanse republikeinen inderdaad uit het veld zijn geslagen, verjaagd door Franco, wat voor hem een gruwelijke ontreddering brengt.

In 1943 zet hij een beslissende stap, gaat hij werken voor een verzetsgroep, Jean-Marie Acton, omdat er daar wapens zijn, hij heeft er behoefte aan om de wapens van het argument te verwisselen voor het argument van de wapens. Hij voelt zich onsterfelijk, in dat voorjaar van 1943. De communistische organisatie voor buitenlanders in Frankrijk, MO1, heeft haar goedkeuring gegeven, maar om veiligheidsredenen moeten alle banden worden doorgesneden. Ook hier moet hij afscheid nemen,[5] en zijn identiteit veranderen naar Gérard Sorel, de naam waaronder hij herkend wordt in Buchenwald.

Het scenario duikt opnieuw op wanneer hij in 1943 het slachtoffer wordt, waar twee mannen van de  gestapo hem opwachten bij Irène, die net als hijzelf lid is van het verzet. Dit keer is het Irène die toekijkt, hoe één van de twee zijn revolver trekt, en Semprun beleeft het alsof hij “naar het tafereel keek zoals in de bioscoop. Ik zat in de bioscoop, ik zag een politiefilm en de kerel daar vlak voor me zou gaan schieten, zou de trekker van zijn Parabellum overhalen. Ik keek naar de scène in de politiefilm en ik dacht dat die arme jongeman het niet zou gaan redden : zes kogels in zijn pens, zeg maar dag tegen het leven ![6] Maar het gebeurt niet, de man schiet niet, hij slaat hem neer. De blik is hier verdubbeld, is er in de realiteit, waar hij die realiteit tot fictie maakt en zichzelf bekijkt, bedreigd door de Ander.

Wat ‘n mooie zondag begint met een gelijkaardige situatie: in Buchenwald is hij alleen op wandel wanneer hij plots een onderofficier ziet staan die hij niet had horen aankomen. De man heeft zijn pistool geladen en houdt het op Semprun gericht : wat doet hij daar? Even kan hij, in het Duits, de officier verbazen door zijn antwoord, de loop van het pistool gaat omlaag en op dat moment komt de gedachte dat de onderofficier de prachtige boom vlakbij, met een verleden, misschien met dezelfde ogen als hij zou bekijken, misschien ook zou overweldigd worden door zoveel schoonheid. Hij kan niet lang blijven dromen, want de officier doet drie stappen in zijn richting en het pistool is weer op zijn borst gericht. En dan springt hij in de houding, hij klakt met de hakken van zijn laarzen, hij brult, hij is de schreeuw van de SS- onderofficier voor, hij meldt zich op de voorgeschreven wijze en verklaart zo zijn aanwezigheid buiten het kampterrein. Daarna, in het verhaal, associeert hij op de hiërarchie die er bestaat tussen hen beiden, het verschil van zeggenschap over leven en dood – maar het besef over de inwisselbaarheid van hun posities komt pas veel later.[7]

Want inderdaad, als verzetsman bevond hij zich in de andere positie, toen ze in 1943 per toeval een Duitser ontmoetten die, alleen, gemakkelijk neergeschoten kon worden. Alleen begon die Duitser een lied te zingen dat hij kende uit zijn kindertijd, stond hij “oog in oog met mijn Spaanse kinderjaren”. Semprun kon niet schieten, alsof die Duitser wezenlijk onschuldig was, door het zingen van dat lied. Hij kon alleen maar schieten eens de Duitser hem de rug had toegekeerd.[8]

Na de bevrijding van Buchenwald, in 1945, staat hij opnieuw aan de andere kant. Samen met enkele andere bevrijde gevangenen botst hij op twee Franse verzetslieden die een gewonde SS-er hebben gevangen. Ze vragen hem wat hij ermee moet doen, maar hij slaagt er niet in hen te zeggen dat ze hem moeten fusilleren. Hij heeft in hun ogen gelezen dat ze het niet zullen doen, en hoewel hij weet dat een gesprek met een SS-er niet mogelijk is, zal hij niets doen om te voorkomen dat de jongens hem vrijlaten.[9] Hij is er blij over, dat die jongens met een rein hart uit de oorlog zullen komen.

Eens terug in Parijs wordt hij door “een smeris” herkend als een “Spaanse rooie”. De man explodeert, hij moet terug naar het einde van de rij. Maar “plotseling ben ik niet meer alleen in die grote grijze, kleurloze zaal. De hele lange rij langs heb ik ogen zien oplichten, in al die grijsheid de mooiste glimlachjes van de wereld geboren zien worden”. Een herinnering aan die vreugde van zijn moeder ? “Zij waren alleen, en ik was alleen, en nu zijn we allemaal samen”.[10] Een Spaanse rooie zijn is een manier van zijn, zegt hij, een manier van zijn die overal geldig was. Het lijkt bovendien ook een antwoord te zijn op de pijn van het verbannen zijn, om te kunnen opgaan in de groep van gelijkgezinden.

Het scenario lijkt een soort van fantasmatische vormgeving van zijn politieke keuze om als “spaanse rooie” door het leven te gaan, waardoor hij voortdurend in conflict komt met de dictatoriale ander – Franco, die hem in de verbanning stuurde ; de nazi’s, die hem naar Buchenwald stuurden, het bestuur van de communistische partij, dat hem wegstuurde uit Spanje – en vele minder belangrijke personages die hij beschrijft : de Belgische agenten die hun diplomatenpassen verdacht vonden, de Hollandse priester die de Spaanse roden tot de hel verdoemde – van op de preekstoel. De bakkersvrouw die foetert op alle buitenlanders die Frankrijk overspoelen, vooral Spanjaarden, en geen woord Frans spreken. Het is een positie waar hij vanaf zijn 16e voor heeft gekozen, waarbij de houding ten opzichte van de Spaanse republiek voor hem de maatstaf was om iedereen te beoordelen.

Maar het komt ook terug met andere personen die het moesten ondergaan, zoals wanneer Semprun het heeft over  “de oudste van de gebroeders Hortieux”, ter dood veroordeeld omdat hij verzetsstrijder is. De hele gevangenis van Auxerre leeft mee wanneer hij wordt opgehaald om geëxecuteerd te worden. “Hij is gestorven als een man”, wordt gezegd, staande, de dood onder ogen zien en tot de zijne maken.[11] Het doet Semprun denken aan het sterven in Buchenwald, opgehangen worden temidden van de gevangenen, die hun ogen niet mogen neerslaan. “Wij zijn bezig de dood van die kameraad te sterven, en juist daardoor ontkennen wij hem, maken wij hem ongedaan, maken wij van de dood van die kameraden de zin van ons leven.”[12]

Het is een scenario dat gepaard gaat met jouissance, dat merken we wanneer hij schrijft over het autoritaire optreden van surveillanten, “van welke orde ook”, dat hem altijd heeft opgewonden. In dit geval krijgt hij het aan de stok met een surveillant op het college. Zijn medeleerlingen joelen uit solidariteit met wat hem overkomt, en Semprun voelt zich daar goed bij, niet alleen omwille van de solidariteit, maar ook omdat het heerlijk is “om mijn bloed te voelen stromen van woede, van haat tegenover die domme willekeur”.[13] Is het de jouissance die kan verklaren hoe die politieke overtuiging zo sterk gepaard gaat met hartstocht, het wegcijferen van zichzelf, vervoering, illusies over de toekomst, de bitterheid van een onkenbare band, een hardnekkig droombeeld – wat hij nog in 1960 schrijft ? Een overtuiging die inging tegen elke logica, tegen de haat en de liefde, de genegenheid voor die onbekende kameraden van de lange mars, misschien was het wel nodig, zegt hij, om zijn leven een duistere, fonkelende samenhang te verlenen.[14] Het is die keuze die hem in Buchenwald heeft gebracht, wat hij ook tenvolle assumeert : “We wisten dus heel goed waarom we in Buchenwald zaten. We zaten daar omdat we de SS-orde omver hadden willen werpen, omdat we vrijwillig besluiten hadden genomen die ons hadden gebracht waar we zaten.[15]

De inwisselbaarheid van de personages van zijn scenario hoort bij een filosofische overtuiging waarin het goed en het kwaad gelijkwaardig zijn, en het kwaad voor hem niet onmenselijk kan worden verklaard… “In Buchenwald maakten de SS-ers, de Kapo’s, de verklikkers, de sadistische folteraars evengoed deel uit van de menselijke soort als de besten, de zuiversten onder ons, onder de slachtoffers…” Vandaar de noodzaak aan een ethiek die uitstijgt boven de oergrond waarin evenzeer de vrijheid van het goede als die van het kwade zijn geworteld.”[16]

Het scenario lijkt echter niet alleen een soort van fantasmatisch antwoord op de ervaring van de dood, maar ook op de nederlaag. Meiners, een van de Kapo’s in Buchenwald, moet hem wel haten als vreemdeling, communist, maar ook als de toekomstige overwinnaar. Ook hier speelt de taal een rol: Meiners kan hem niet haten omdat hij geen Duits spreekt, want Semprun spreekt het beter dan hijzelf, en wanneer hij hardop een gedicht reciteert spat de haat uit de ogen van de ander[17]. De haat in de blik van de ander is geruststellend was, hartverwarmend, want hij gaf een reden om te overleven – in tegenstelling tot de blik van de lotgenoten die een doorverwijzing waren naar de dood. Die rusteloze haat verwees naar het verlangen om te leven, om stand te houden, om hem te overleven, de verbeten wil om daarin te slagen.[18] Zo ook wanneer hij schrijft over Bruno Bettelheim, die ontkent dat er een opstand is geweest in Buchenwald. Het was geen militair wapenfeit, het heeft de loop van de oorlog niet drastisch veranderd, maar het ging erom om minstens voor een paar uur het lot van slavernij een onderwerping te doorbreken: “uit de loop van jullie geweren kwam geen macht, die toch in Buchenwald; uit de loop van jullie geweren kwam waardigheid “ – met opnieuw de overgang naar de “jij-vorm” in zijn schrijven.[19]

Lange tijd heeft hij niet willen weten dat het communisme ook kampen had, terwijl in Buchenwald nochtans gesproken werd over de heropvoedingskampen. Wanneer hem wordt gezegd dat iemand gemakkelijk van plaats zou kunnen veranderen, van gedeporteerde in een nazikamp tot bewaker in een sovjet kamp, overvalt hem een ijzige koude, maar hij is vastbesloten om de ander niet te horen, hij wil niet ingaan op het onderwerp[20], ook al kan een Russische gedeporteerde hem er meer over vertellen. Het zwijgen van de ander, zegt hij, stelt hem in staat om zich behaaglijk te koesteren in zijn vrijwillige doofheid. Hij is niet klaar voor de waarheid over de communistische partij in de Sovjet-Unie.

Nog in 1949 kiest hij liever ervoor om een vriend te negeren die door de partij aan de kant werd gezet :  alle waarden meet hij langs de meetlat van de partijgeest.”[21] Zelfs wanneer iemand hem wijst op het ongerijmde van de schijnprocessen, wil hij op dat moment wel geloven dat de beklaagde waarover het gaat onschuldig is, maar dat is voor hem geen reden om uit de partij te stappen. Beter samen met de partij ons vergissen, dat buiten de partij gelijk hebben. De partij is immers de belichaming van de alomvattende waarheid.

Maar de onwrikbaarheid van zijn fantasma verzwakt mettertijd. Dat Stalin een tiran was, “dat valt nog te verwerken” ; de geschiedenis wemelt van tirannen en despoten die elk weer een nieuwe historische taak moeten vervullen. Maar in 1956 leest hij dat Trotski smeergeld had aangenomen van de Gestapo, dat er sabotageacties en terroristische misdaden werden georganiseerd door Boecharin, zonder nog reden te hebben om eraan te twijfelen[22]. Niet een tiran lag aan de basis van een nietsontziende wreedheid, wel de macht om de bureaucratie. Meer en meer begint hij kritisch na te denken over het communisme. In 1960 zijn er grote geschillen tussen de Russische en de Chinese communistische ideologie, waarbij Semprun hoopt dat de ideologische greep op de Europese communistische partijen wat losser zal worden.[23] Op 3 september 1964 wordt hij uit het Uitvoerend Comité van de Spaanse communistische partij gezet, hij wordt al behandeld als vijand, als verrader[24]. Hij wordt gevraagd om zijn eigen opvattingen te herzien, maar hij weigert de “verrukkelijke masochistische en sussende stalinistische zelfkritiek te beoefenen” en dus staat hij aan de andere kant, zonder nog verwachtingen te hebben.

In 1969 leest hij “Verhalen uit Kolyma” [25], een verslag over de Russische strafkampen, en beseft hij hoe sommige van zijn medegevangenen daar na Buchenwald zijn terechtgekomen. Plots beleeft hij het mee, wanneer geschreven wordt over de sneeuw die danst in het felle licht van de schijnwerpers. Nog twee jaar lang zal die beschrijving Buchenwald niet oproepen, want hij heeft geleerd om die herinnering aan de kant te schuiven. Maar ze roept wel dat kamp op waarover hij heeft gelezen.

Kort nadat zijn eerste boek, “De grote reis”, verschijnt, in 1963, heeft hij Solzjenitsyn gelezen, die beschrijft hoe in de jaren 1937- 1938 gedeporteerden in de strafkampen van de Sovjet-Unie bij duizenden werden gefusilleerd, wegens contra-revolutionaire agitatie – hardop laten merken dat het werk zwaar is, zwijgen wanneer de menigte “leve Stalin” brult, het niet behalen van onhaalbare normen. Hij leest over duizenden lijken die naakt en ongeschonden in de vorst van de eeuwigheid blijven liggen, en het beeld brandt zich in zijn netvlies, de mortuaria van de laboratoria van de nieuwe mens? [26] Het confronteert met hem met die schijnheilige onschuldige herinnering aan Buchenwald, waarbij hij tot het kamp van de rechtvaardigen zou hebben behoord. Hij weet dat hij zijn Buchenwald-ervaring opnieuw zal moeten beleven, in het besef van het gelijktijdige bestaan van de Russische kampen. [27]Het boek zet zijn hele perspectief over wij en zij op de helling, de goeden en de slechten, want de goeden zijn de slechten geworden, de ideeën waarvoor hij meende te streven dienden het meest volslagen onrecht. Dat was het verschil tussen Buchenwald en de strafkampen in de Sovjet-Unie : zij konden zich niet opsplitsen in een wij en een zij, zoals Semprun en de zijnen dat wel konden, want gevangenen en bloedhonden waren daar allebei de wij, schroefjes in hetzelfde apparaat.[28]

Hij houdt nog een slag om de arm: de strafkampen zijn bolsjewistische kampen, niet noodzakelijk marxistische kampen. Hitler heeft zijn ideeën zelf in de praktijk gebracht, Karl Marx neemt met betrekking tot de geschiedenis van de 20e eeuw een geheel andere positie in. Maar hij kan Marx niet geheel onschuldig pleiten. De hypothese dat de klassenstrijd noodzakelijk zou leiden tot de dictatuur van het proletariaat was een vrome wens, want die heeft tenslotte nooit bestaan. Maar vooral : “het proletariaat” bestaat niet, de overgang naar de klassenloze maatschappij is het punt waarop de moorddadige waanzin van een positivisme aan het licht is gekomen: in naam van deze opdracht van het proletariaat werden miljoenen proletariërs vermoord, gedeporteerd. Zo moet hij meteen zijn droom van het opgaan in de massa opgeven : zonder die onjuiste notie van de algemene klasse zou het marxisme nooit de reële kracht zijn geworden die het is geweest, zegt hij, zonder die verbinding  zouden ze geen marxist zijn geworden . En hij besluit : “mijn leven heeft dus geen zin meer. Ik leef zonder dat het zin heeft.” [29]

In 1969 gebruikt hij een citaat van Hegel om de nazi- en sovjet-repressiestelsels gemeenschappelijk te definiëren : “Vanuit een kille redenering de mensen nu eens te beschouwen en te regeren als werkende en producerende wezens, dan eens als wezens die verbetering behoeven, zal de ergste tirannie zijn, want het beste van het geheel is hun als doel immers vreemd, zodra het buiten de sfeer van de justitie valt”.[30] Hij beseft dat de strafkampen in de Sovjet-Unie, als leerschool voor de arbeid, al 15 jaar functioneerden toen Hitler’s ministerie in 1934 de normen voor de concentratiekampen aan het vastleggen was.

Ook hier vindt hij soelaas in het boek van Malraux, “L’espoir”.  Over de jaren heen heeft hij het boek op verschillende manieren gelezen, zegt hij. Aanvankelijk was het een lyrisch relaas over de heldenstrijd van een volk van vernederden en verdrukten. In die context was het boek een lofrede op de stiptheid en de efficiëntie van de communisten voor een actief antifascisme. Later kon hij ook de keerzijde ervan zien, en de kritiek op de doelstellingen en het algemene discours van het communisme bespeuren in dezelfde roman.[31] Zelf schrijft hij over het personage Manuel, de jonge communistische intellectueel die oorlogsleider is geworden maar die ook zijn ziel verliest, die ontmenselijkt, naarmate hij een beter militair leider wordt. Manuel geeft opdracht voor de executie van enkele jonge deserteurs die zijn gevlucht voor de strijd, en ontdekt dat hij de nobele gevoelens van medeleven, het vergeven van de zwakheden van anderen moet onderdrukken om een militaire leider te worden.[32]

In 1980 schrijft hij: “met geweld kun je in deze wereld niets bereiken! Wanneer we het zwaard, de dolk, de karabijn ter hand nemen worden we al snel gelijk aan onze buren en verkrachters. En dan is het eind zoek”.[33] Wanneer hij omstreeks de eeuwwisseling terugkijkt naar zijn verleden, is het communisme voor hem nog slechts een onaangename herinnering geworden. Hij weet niet hoe hij duidelijk kan maken wat de ontdekking van Marx betekende voor zijn generatie. Een omkering van waarden, met een genot om te leven, risico’s te nemen, schepen achter zich te verbranden. Een filosofie die door de marxisten in een bloedige lijkwade is gehuld, zegt hij, de filosofie die hem indertijd ertoe bracht om de wapens op te nemen.[34] Naar het einde van zijn leven toe is hij ervan overtuigd dat de parlementaire monarchie als beste de democratie kon waarborgen. Maar hij vraagt begraven te worden met de vlag van de Republiek rond zijn lichaam, een symbool van zijn trouw aan de ballingschap en het dodelijke leed van zijn familie.[35]

Datzelfde symbool, de vlag van de Spaanse republiek, blijft aanwezig in het leven van zijn vader – die zich tijdens de bezetting had afgesloten van de buitenwereld, met een klein republikeins vlaggetje op de muur van een van de kamers van zijn huis. Met zijn politieke overtuiging schreef Semprun zich dus in in de politieke traditie van zijn vader, want ook die had gekozen voor een politiek engagement binnen de Spaanse republiek, waardoor hij voor de rooms-katholieke kerk wel verdacht moest zijn. De burgeroorlog in Spanje was voor de familie het dagelijkse gespreksthema, toen ze in Den Haag woonden.

In een dergelijke constellatie kunnen we niet anders dan ons bevragen over de verhouding tussen de politieke overtuiging en de familiale dynamiek. Semprun zelf zegt daar weinig over in de romans die we hebben besproken. Hij schetst wel hoe zijn vader republikein was in zijn overtuigingen, maar niet in zijn levenswijze. “Mijn vader was niet in staat tot welke praktische bezigheid dan ook die door een bediende kon worden uitgevoerd”. Als intellectueel uit de bourgeoisie had de man vanuit zijn luxueuze bestaan weinig begrip voor de ervaring van de hardheid van het leven wanneer men niet tot de bevoorrechte klasse van de maatschappij behoort.[36]

Semprun’s grootvader, Antonio Maura, was tijdens zijn indrukwekkende politieke carrière ook al groot voorvechter voor sociale hervormingen. Zijn dochter had veel ontzag voor haar vader, dat blijkt uit de “oerherinnering” van haar zoon, waarvan hij lang heeft getwijfeld of het een echte herinnering was, want volgens zijn berekeningen moet hij twee jaar oud zijn geweest. De kinderen Semprun gingen op bezoek bij hun grootvader, en moeder kleedde haar oudste kinderen zeer speciaal kleedde voor deze expeditie, ze drong erop aan dat ze zich kalm en respectvol zouden gedragen.

Semprun heeft zelf zeer lang getwijfeld aan de herinnering, maar toen hij decennia later terug in Madrid was vroeg hij zijn neven naar die anekdote, en toen bleek dat de benedenverdieping van het herenhuis nog intact was gebleven. Tot eenieders verbijstering vond Semprun zonder enig probleem de weg terug naar de bibliotheek waarin zijn grootvader resideerde, en herinnerde hij zich wat er ontbrak.

Het belangrijke aan die scène, zegt hij, was het beeld van  zijn moeder, een proberen om haar gezicht terug te zien, een gezicht dat altijd maar vervaagde. Er bestaat immers maar een foto van zijn moeder, in een tijdschrift, in datzelfde herenhuis.

Is het toeval dat hij meteen daarna spreekt over een kinderherinnering aan het Retiro-park,  op het einde van de straat  van zijn  grootvader (een straat die ook naar hem werd genoemd), waarbij de broers liepen naar de avenue van de Beelden  van de Visigothische koningen, de “oude koningen”, aan beide zijden  van de Avenue ? Is het toeval dat het gaat om beelden die op 14 april 1931, door de arbeiders werden omver gegooid of verminkt, zodat het een symbolische plek werd van de omvergeworpen macht ?  Want kan een zoon de kans krijgen, hoe kan hij protesteren tegen een vader en een grootvader die alom bejubeld werden ? Zou het mogelijk zijn dat dit verzet de kans niet kreeg om bewust te worden, zodat het wel op een andere manier tevoorschijn moest komen – als verzet tegen tirannen en beulen ? Misschien was Semprun zich daar vaag van bewust, toen hij zei dat hij het geluk had dat hij de conflicten die hij had kunnen verwachten, in zijn opgroeien, kon ontlopen door die politieke gebeurtenissen.

In het licht van deze hypothese krijgt de volgende gebeurtenis wel een extra dimensie. Als Semprun in Buchenwald het advies krijgt om van identiteit te wisselen,  omdat men vreest dat de SS op zoek is naar hem, neemt hij de identiteit aan van François, die stervende is. Hij denkt over François, de zoon van een van de actiefste en boosaardigste leiders van de Franse Landwacht, die door zijn vader werd verraden. De Gestapo had zijn vader gevraagd wat ze met hem moesten doen, waarop de man antwoordde dat ze hem zonder medeleven moesten behandelen, zoals iedereen. Is het alweer toeval dat de vader een docent letteren was, net zoals Semprun’s vader bezeten door klassieke cultuur en door de letterkunde ? [37] En alweer komt een associatie naar L’espoir van Malraux, over een man die stervende is in de roman, wanneer hij naar François kijkt – met het klassieke scenario : de man werd gedood door een kogel in de nek, door het leger van Franco. Ironisch genoeg bleek achteraf dat het opsporingsbericht van de Gestapo er net kwam omdat zijn vader op zoek was naar nieuws over zijn zoon …

  • Overleven als verlangend subject

Doorheen het boek komt die verwijzing naar de dood die alomtegenwoordig is in zijn leven, maar evengoed voortdurend het relaas van het gevecht tegen de dood, het gevecht van het verlangende subject – waarbij de literatuur, erfgoed van zijn vader, een belangrijke rol blijkt te spelen.

De manier waarop hij dat doet verschijnt al meteen in “De grote reis”, wanneer hij zijn eerste nacht besteedt aan het in het geheugen opbouwen van “Du coté de chez Swann” van Proust, om op die manier de herinnering op te roepen van zijn kindertijd.[1] Dat blijkt uit de woorden die hij in de mond van de jongen van Semur legt : dat het belangrijk is om je waardigheid te behouden. Het is normaal dat de Duitsers hen haten, het is als menselijk, de haat verleent betekenis aan hun actie, aan de daden die hebben gevoerd tot die trein. Maar als blijkt dat de Duitsers lachen met de naakte jongens uit de wagon naast hen, dat vindt hij erg, het vervalst de goede betrekkingen van haat en tegenstelling die tussen hen en mensen zoals Semprun bestaan. Het tast de essentie zelf van hun waarheid aan.[2]

Hij beschrijft hoe hij bewust zijn gedachten probeert weg te brengen van wat er gebeurt op het moment zelf, een werkelijkheid die erger is dan de nachtmerrie wanneer hij slaapt. Hij beschrijft het transport naar Buchenwald op een manier die herinnert aan de manier waarop Winnicott een overweldigd worden door de ervaring beschrijft: “Ik droom dat ik val, en ik hou maar niet op met vallen. (…) Het water zonder einde, het water zonder bodem, het grote moederlijke water.” Maar ook overdag dreigt de verbrokkeling : hij heeft het gevoel dat zijn lichaam in stukken zal breken, hij voelt elk van die stukken afzonderlijk, alsof de pijn van zijn lichaam zich over de vier windstreken verspreidt – met meteen daarna een associatie naar een scène toen hij kind was, in een kapsalon met héél véél spiegels, waarbij hij het gevoel had dat de tondeuse niet meer in zijn eigen nek vibreerde, maar in die nek achter de spiegel. Het enige wat hij, op dat transport, als echt van zichzelf ervaart, zegt hij, is een sponsachtige brandende vuurbal achter zijn ogen, waar alle pijn uit dat in stukken gebroken en om hem heen verstrooide lichaam lijken weerkaatst te worden. [3]

Hij vond middelen om te ontsnappen uit de situatie, een remedie die Pankow beschreef[4]. Hij spreekt over een droom of een herinnering aan een rustig plekje met de geur van boenwas, waarnaar hij ontsnapt om weg te komen van die stinkende klamheid van de wagon. Hij wist op dat moment niet over welke plek hij droomde, fantaseerde; pas later kon hij de plek thuisbrengen, de boekhandel van Martinus Nijhoff in Den Haag. Hij beschreef de droom als heimwee, met het vage gevoel van een onherstelbaar verlies. Die rustige omsloten plek was een van de punten waaromheen zijn kinderwereld was opgebouwd, zegt hij, omringd door de dreigend grommende geluiden van de wereld – en hij verbindt het met de herinnering aan de Italiaanse troepen op weg naar het Baskenland, de vluchtelingen uit de nabijgelegen dorpen, mensen die in ballingschap gingen.

Cultuur, filosofie, literatuur, het belang daarvan blijkt nog meer in “De dode met mijn naam”, waar hij op de eerste pagina beschrijft hoe belangrijk de paar uren vrijaf van de zondagnamiddag zijn, “een paar uren leven in het vooruitzicht” [5] die hij gebruikt om zijn kameraden op te zoeken, “opnieuw een gemeenschap vormen, soms een verbondenheid creëren”. De meeste gedeporteerden gebruikten die uren om te slapen, maar hij kiest ervoor om zich te zetten over zijn slaap en zijn levensmoeheid om die vrienden op te zoeken. De vrienden die de muzelmannen worden genoemd, mensen die nauwelijks nog leven, wegrotten in hun eigen stank, maar het zijn mensen die hij zeer waardevol vindt, “zijn professor Halbwachs”, die hij heeft gekend aan de Sorbonne en waarmee hij nog steeds filosofische gesprekken kan voeren.

Hetzelfde wanneer hij ervoor kiest om een deel van zijn dagrantsoen te bewaren voor de middagpauze en de weinige voeding die hij krijgt niet meteen op te slokken, want ze leven allemaal in een afschuwelijk beklemmende angst voor honger. Maar “je moet even de martelende honger van het moment vergeten om je concreet voor te stellen hoe je je in de middagpauze zult voelen als je voor dat tijdstip niets bewaard hebt”. Want er is nooit genoeg brood “om er geheugen van te maken”, er is nooit genoeg brood om achteraf te herinnering eraan te bewaren, en er is alleen maar geheugen te maken met herinneringen[6].

Hij beschrijft hoe gevaarlijk het is om onder het onmiddellijke gezag van de SS-onderofficieren te vallen, die brullend naar de barak komen, met hun gummiknuppels maaiend in het rond, terwijl ze de gevangenen van hun matras sleuren. Op die momenten probeert hij zich de muziek van de Duitse taal in de complexe, kleurrijke precisie voor te stellen, tegenover de primaire keelklanken van de
SS-ers die niet verder komen dan een paar scheldwoorden en bedreigingen.[7]

De clandestiene Spaanse communistische partij in Buchenwald heeft hem als taak het “culturele werk” gegeven. Dat is niet zo gemakkelijk te realiseren, want er waren heel weinig intellectuelen in die Spaanse gemeenschap, vooral veel proletariërs, die niet zoveel interesse hadden voor voordrachten en causerieën. Maar ze hebben wel oren naar poëzie, en Semprun houdt zich uren bezig met het opschrijven van de Spaanse gedichten die hij zich herinnert, waarrond hij dan enkele voorstellingen in elkaar zet.[8]

Een ander element uit zijn overlevingsstrategie bestaat erin dat hij zichzelf elke morgen boent, ook al is het water ijskoud en de zeep zanderig. Het ophouden met die handelingen zou het begin van het einde zijn geweest, zegt hij, het voorteken van de nederlaag, want het zou betekenen dat er geen interesse meer is voor de wereld en voor zichzelf.[9]

Het reciteren van poëzie, al dan niet hardop, is naast een wandeling doen het enige middel om de kleverige angst voor het voortdurende op elkaars lip te zitten, te slim af te zijn, om niet blootgesteld te worden aan de alomtegenwoordige blikken van de gevangenen rond zich.[10] Het was een manier om zich terug te trekken uit de vijandige directheid van de wereld, en zich te isoleren in de muziek van een gedicht.

Literatuur, filosofie poëzie, het is voor Semprun een houvast in die verschrikkelijke wereld. Maar over die wereld zelf getuigen, spreken en schrijven, is een probleem, dat beseft hij meteen na de bevrijding, op 12 april 1945. De werkelijkheid is nog voorhanden, de woorden zijn er, de meegemaakte ervaringen kunnen beschreven worden. “Je moet de tijd hebben natuurlijk, en de moed, voor een grenzeloos en waarschijnlijk ook eindeloos relaas (…) op het gevaar af dat je er niet meer uit komt, eventueel de dood verlengt, in de voortgang van het verhaal de dood steeds opnieuw tot leven brengt, alleen nog de taal bent van die dood, ten koste van de dood een dodelijk leven leidt.” [11] Overleven als verlangend subject blijkt moeilijker na Buchenwald dan tijdens Buchenwald. 

 

  • Buchenwald, en daarna

Nog voor Semprun in Parijs terug is, heeft hij al besloten om geen overlevende te worden. In de eerste periode na de bevrijding wil hij vooral aan de toekomst denken ; een beslissing die vrij snel genomen wordt : Hij wil geen oudstrijder worden, hij is een toekomstig strijder. Hij wil nooit meer spreken over de reis naar Buchenwald, geen vragen erover beantwoorden.[1] Hij heeft zich doelbewust losgemaakt van zijn verleden, hij slaagde er niet in om er orde, een plaats of context in aan te brengen, er een leefbaar verhaal van te maken. Hij moest het vergeten, om te kunnen (over)(her)leven. Slechts één keer heeft hij het aan iemand verteld, in precieze details, tot hij geen stem meer had, om er daarna gedurende 16 jaar over te zwijgen.[2] Het lukte goed om te vergeten, pas veel later zou hij beginnen te schrijven.[3]

In 1947 heeft hij zijn schrijfplannen opgegeven. Hij was niet in staat om zijn romanstructuur uit te denken in de derde persoon , hij had een vertellend “ik” nodig dat zich liet inspireren door zijn ervaringen maar die ook oversteeg, er fantasie, fictie doorheen kon mengen… Hij slaagde er niet in om schrijvenderwijs door te dringen in het heden van het kamp, het relaas daarvan te doen in de tegenwoordige tijd… Alsof er een verbod rustte op de weergave in het heden… In al zijn probeersels begon het ervoor of eromheen, het begon nooit in het kamp… En drong hij er dan eindelijk naar binnen, was ik erin, dan liep het schrijven vast… De angst overviel hem, hij viel terug in een niets, hij gaf het op…”[4] Hij is een ander geworden, om in leven te blijven. Hij kon in leven blijven door een jonge vrouw die niets afwist van alles wat er was gebeurd. Door haar was hij teruggekeerd in het leven, in het vergeten, de prijs die hij moest betalen voor het leven.[5] Haar onwetendheid kon hem redden, haar onschuld bracht hem terug op de wegen van het leven.

Maar het is een broos geluk, zijn gretigheid om alles uit de dagen te halen heft zijn kwetsbaarheid niet op. Hij wordt wakker, ’s nachts, klam van het zweet, met de angst dat dit leven niet meer is dan een droom, een illusie, daar waar Buchenwald de uiterste realiteit is.[6] Het paradoxale is dat hij door anderhalf jaar Buchenwald is gegaan zonder angst of nachtmerrie, gedreven door nieuwsgierigheid, maar nu vindt hij geen rust, hij valt ten prooi aan naakte, redeloze angst, gevoed door het leven zelf.

Toch wordt hij ermee geconfronteerd. Op 6 augustus 1945 zit hij in een boemeltrein die net tot stilstand is gekomen, met de schok van het geknars van de remmen, kreten van schrik, hij zit tussen samengepakte lijven … en dan komt de herinnering aan Buchenwald, wat hij meemaakt is meer dan de aankomst in een station vlakbij Parijs. Hij is, omgeven door het rumoer van honden en brullende SS-ers, op het perron van het station in Buchenwald is gesprongen.[7] Zijn oor raakte onderweg een kabel en werd half doorsneden. Hij schrijft erover, in “Buiten bewustzijn”, een verhaal dat pas jaren later wordt geschreven, met voortdurende associaties naar de pijn die hij heeft ervaren toen hij werd gemarteld – maar de gebeurtenis zelf die wordt opgeroepen wordt beschreven in zijn eerste autobiografische roman, “De grote reis”. Op het moment van zijn sprong op het perron in Parijs is het voor niemand duidelijk wat er is gebeurd, ook niet voor Semprun zelf. Hij heeft het gevoel dat de gebeurtenissen zich eerder of elders al eens hebben voorgedaan. Hij weet niet meer wie hij is, zijn geheugen ligt in talloze snippers verstrooid in de wereld. Het zou moeilijk zijn om in de ogenblikken daarna van “ik” te spreken, schrijft hij erover, hij was zich niet als afzonderlijke identiteit bewust. Hij kwam niet uit de slaap, hij kwam uit het niets. Pas daarna ontstond zijn blik, de zichtbaarheid van de wereld maakte hem ziende. Op dat moment begint zijn bestaan, begint hij te beseffen dat het zijn blik is die de wereld rond zich opneemt, op dat moment wordt hij weer “ik”, onder het nauwlettende oog van de man die bij hem staat. [8]

Zijn vrienden uit het verzet verwachtten soms dat hij sprak, Semprun wist waarover, maar hij wilde het niet weten. Hij had geen zin om iets te vertellen, misschien had hij niet genoeg te vertellen in verhouding tot wat men nooit zal kunnen vertellen. Misschien had hij er tijd voor nodig; de tijd om het te vertellen nadat hij het vergeten is.[9] Toen hij geconfronteerd werd met een Franse boer die hoopte op de terugkeer van zijn zoon uit Buchenwald, en zijn vriend Michel een gebaar tegen hem maakte, liet hij alle uitdrukking uit zijn blik lopen, liet hij de spieren van zijn gezicht verstrakken, hij werd mat, sponsachtig, ongrijpbaar. Hij wilde niet spreken over het kamp, met die boer, want iedere gedeporteerde die terugkeerde en die niet zijn zoon was, verminderde de kansen om zijn zoon levend terug te zien.[10]

Hij herinnert zich een ontmoeting met een koppel dat zijn stoppelhaar heeft opgemerkt en na enige aarzeling vraagt of hij terugkomt uit Duitsland. Hij weet wat er zal komen, ze hebben iemand op wie ze wachten, die in het kamp heeft gezeten, ze hopen op informatie over wat er met hun zoon is gebeurd. Maar hij wil het niet, hij schaamt zich wanneer hij uit puur medelijden hoop geeft, vandaag “kent hij niemand die in Duitsland is geweest, hij weet niet eens wat het is, Duitsland, of het moet die verre en abstracte plaats zijn van Fraulein Kaltenbach en Fraülein Grabner, vroeger”.

In die jaren voor hij terug begon te schrijven, overkwam het hem dat er werd gesproken over de nazikampen, zelfs  over Buchenwald, zonder dat hij zich erin mengde, alsof hij er zelf niet had gezeten. Hij was erin geslaagd om de herinnering grondig te verdringen, te vergeten. Hij hoorde vol interesse de mensen over de kampen spreken. Maar dan zette een of ander detail in het gesprek het mechanisme van zijn eigen geheugen in werking. Meestal was het niet genoeg om hem aan het praten te krijgen, als overlevende of ooggetuige. Meestal stond hij op en liep hij weg, liet hij de brave lieden maar spreken over de nazi-verschrikking, over de verhouding tussen beul en slachtoffer. Maar soms ging hij kopje onder in de herinnering, golfde de modderzee van het geheugen binnen alsof ergens stroomopwaarts een stuwdam was doorgebroken. Zo bijvoorbeeld door de trompet van Armstrong, die hem herinnerde aan een muzikant in Buchenwald. En dan mengde hij zich in het gesprek, hij had er gezeten, hij zat er nog steeds.[11]

In de loop der jaren hebben de herinneringen hem soms met een volmaakte precisie besprongen, zegt hij, kwamen ze tevoorschijn uit het vrijwillig vergeten van deze reis. [12] Eens kreeg hij een snee zwart brood voorgeschoteld, en kwam de herinnering aan het korrelige zwarte brood uit Buchenwald, het voelde plots alsof hij gaat sterven, flauwvallen van de honger, ver weg van het houtvuur en van zijn vriendin, die onmogelijk kon begrijpen wat er gebeurde. Of die avond, toen hij merkte hoe een meisje in extase luisterde naar een lied, en hij herkende die grenzeloze wereld van wanhoop, van enzaamheid. Of die stem, die hij soms nog hoorde, die stem die in de trein maar bleef praten over het bloed van de afgeslachten, een stem die niet meer menselijk was.[13]

Hij kwam in een jazzclub en struikelde, omwille van de herinnering aan het jazzorkest in Buchenwald – met de herinnering aan sneeuwvlokken, of vlokken grijze rook. [14] De muziek zette zijn intuïtie aan het werk, met de muziek in het centrum van het universum dat hij wilde beschrijven, maar hij kon het niet, de herinnering aan Buchenwald was te dicht, te onbarmhartig, om te komen tot een zo gezuiverde, zo abstract literaire vorm. Alleen met een schreeuw, diep uit het lijf,  had het lijden tot uitdrukking kunnen worden gebracht, of met een doodse stilte.[15] Het schrijven zou nooit het ongeluk uit zijn geheugen kunnen verjagen, het gevoel zou erdoor worden aangescherpt, uitgediept, het zou er ondraaglijk door worden. Hij kon alleen leven door die dood al schrijvend te aanvaarden, maar het schrijven maakt het leven letterlijk onmogelijk.[16]

Het was een overlevingszwijgen, zal hij veel later, in 1994, zeggen. De twee dingen die hem konden binden aan het leven – schrijven en genieten – verwijderden hem van het leven, want ze verwezen hem onophoudelijk terug naar de dood, duwden hem in die verstikkende herinnering.[17]

Hij hield afstand van zijn makkers uit Buchenwald, behalve voor een vriend die schilder was, eveneens gekenmerkt door onuitputtelijke lust en nieuwsgierigheid en ook door een intens gevoel voor de ervaring die achter hen lag. Maar de kamprealiteit die op zijn schilderijen werd voortgebracht was te dicht bij, te ongelooflijk, bruut beroofd van het traditionele referentiekader van mythen en historische allegorieën dat de weergave ervan zou hebben vergemakkelijkt.[18]

Soms gebeurde het dat hij plots “Het Zeemanskerkhof” begon te declameren toen hij zijn das aan het strikken was, of toen hij een flesje bier openmaakte, omdat hij dat zo vaak had opgezegd, in zijn cel in Auxerre, waar hij voor die grote reis werd opgesloten, om te vergeten dat hij altijd te weinig voedsel kreeg. Hij vertelde zichzelf toen verhalen, om zich te verplichten langzaam te eten.[19].

Hij wist dat de sporen van die dagen niet onherroepelijk waren uitgewist. Wanneer hij bewust afstand nam van de mensen en de dingen om hem heen, en die verre dagen probeerde te beschijnen met het licht van een innerlijke, geduldige en geconcentreerde blik, doken er gezichten op, keerden gebeurtenissen en ontmoetingen terug naar de oppervlakte van het leven. Alsof een fotorolletje waar een aandachtige camera vroeger een beeld op heeft gedrukt, nooit was ontwikkeld; niemand had die beelden gezien, maar ze bestonden.[20]

Jaren heeft Semprun geprobeerd om het transport naar Buchenwald te vergeten. Hij was die reis vergeten. Hij werd wakker geschud uit die vergetelheid  door het zien van de beelden van de bevrijding van Buchenwald, onaangekondigd, beelden die de waarheid tonen maar die niets vertelden over de werkelijkheid die werd getoond, omdat ze niet worden bewerkt als fictie.[21] Het fragment stortte hem in een draaikolk van gewaarwordingen en emoties.

In die periode leeft Semprun ondergedoken, in Madrid, zijn clandestiene netwerk is ingestort door teveel arrestaties. Hij woonde bij een militant echtpaar, waarvan de man naar Mauthausen was gedeporteerd. Hij vertelde over zijn leven daar, maar Semprun herkende niets – geen aanknopingspunten in zijn verhalen, ze waren te langdradig, er was geen totaalvisie, allerlei beelden op een hoop. Feiten, indrukken, loze opmerkingen. Hij kon hem niet onderbreken, de man mocht niets weten over zijn verleden. Hij kon hem niet helpen om zijn herinneringen in één of andere vorm te gieten. Na een week van dergelijke verhalen begon het in zijn slaap te sneeuwen.

Hij droomde over een plotse sneeuwvlaag, op een plein, waar brede lanen op uitkwamen. Een niet onmiddellijk thuis te brengen maar toch vertrouwde plek. Tenminste, de zekerheid overheerste dat diegene die droomde het landschap in zijn droom zou kunnen identificeren. Misschien hoefde hij het alleen maar te willen. Een plein, lanen, de menigte, een optocht. De sneeuw dwarrelde in de stralen van een ondergaande en weldra duistere zon. Daarna ergens anders een dikke laag sneeuw, die het geluid van de voetstappen tussen de beuken in het bos dempte.

Hij herkende de sneeuw van weleer, de sneeuw bij de vlaggen van 1 mei, de sneeuw van de herinnering, voor het eerst in 15 jaar. Hij was die sneeuw vergeten, had die gecensureerd, hij hield zijn dromen in toom, had de sneeuw en de rook verjaagd – ook al kwam er soms een scherpe pijn, een moment van lijden, vermengd met heimwee aan de kameraadschappelijkheid van toen. Hij werd wakker en hij wist hoe hij zijn boek moest schrijven waar hij 15 jaar eerder van had afgezien. Hij wist dat hij het nu kon schrijven.

Zo schreef hij “De grote reis”. Hij verliet zijn vriendin. Waar hij er jaren in geslaagd was om relatief in de vergetelheid te leven, met de zeldzame keren dat de herinnering van Buchenwald knaagde aan zijn zwaarbevochten gemoedsrust, werd het anders eens hij zijn eerste boek erover schreef, nam de vroegere angst weer bezit van hem.[22]  Ook nu nog, in de periode waarin hij dit boek schrijft, barst die fontein der herinneringen weer open. “Je bent bezig, je staat sla te roeren, stemmen klinken op de binnenplaats; misschien ook een melodietje, van een troosteloze banaliteit; je bent bezig de sla te roeren, werktuiglijk, je laat je gaan, in die dikke fletse sfeer van de dag, die naar zijn eind loopt, van de geluiden van de binnenplaats, van al die eindeloze minuten die een leven nog zullen samenstellen, en plotseling, als een ontleed mesje dat heel duidelijk het zachte, een beetje weke vlees ontplooit, barst die herinnering open, en zo onmatig, zo buiten alle proporties. En als iemand je vraagt: “waar denk je aan“ omdat je als versteend bent blijven staan, dan moet je natuurlijk antwoorden: “nergens aan”. Het is een herinnering die ten eerste zo moeilijk mee te delen is, en bovendien moet je je toch alleen redden.”[23]

Een historisch moment: Op 1 mei 1964 werd “De grote reis”, ter gelegenheid van de Formentor-prijs, hem overhandigd in de 12 talen waarin het boek was vertaald. Het was de bedoeling dat hij van elke vertaling een gedrukte versie zou krijgen, maar omwille van Franco’s censuur was dat niet mogelijk. De Spaanse vertaling moest in Zuid-Amerika worden gedrukt, en die was nog niet klaar. Daarom kreeg Semprun op de avond van de uitreiking een boek aangereikt waarvan de pagina’s onbedrukt waren, wat de emotie bij hem deed opwellen. Symbolischer kon het niet. De sneeuw van weleer overdekte de bladzijden van zijn boek, begroef ze in een vlakke lijkwade, de sneeuw wiste het boek uit. Het boek had bijna 20 jaar moeten wachten vooraleer hij het kon schrijven, maar het was nauwelijks klaar of het vervaagde alweer, hij zou moeten opnieuw beginnen, het was een eindeloze taak. De sneeuw van weleer had niet zomaar een willekeurige tekst bedekt, ze had de oertaal gewist, de moedertaal begraven. Want het boek was oorspronkelijk in het Frans geschreven. Semprun had het Frans, taal van de ballingschap, gekozen als een andere moeder-, een andere oertaal, hij had zichzelf een andere oorsprong gekozen, van het ballingsoord een vaderland gemaakt. De bladzijden van het unieke exemplaar dat hij daar overhandigd kreeg waren wit gebleven, gevrijwaard van elk geschrijf, dus nog beschikbaar voor het schrijven, dat boek moet nog worden geschreven, er zou nooit genoeg over worden gezegd.[24]

  • Semprun als schrijver

Het stond namelijk vast dat ik schrijver zou worden, dat ik de traditie aan vaderskant zou voortzetten.”[1]

Semprun kreeg het schrijverschap mee als toekomstige bestemming, dat was vanzelfsprekend in de familie, vanaf het moment waarop hij als kind de taal ontdekte. Het enige alternatief werd door zijn moeder gegeven : “Schrijver of president van de Republiek” – een alternatief dat onbereikbaar was, zegt hij, dus moest hij wel schrijver worden.

In zijn schrijverschap heeft hij niet alleen zijn lotsbestemming gerealiseerd, maar meteen ook een manier gevonden om, over een zeer lange periode, te kunnen spreken over wat hem in Buchenwald is overkomen. Zijn manier van schrijven lijkt iets weer te geven van het psychische proces waardoor hij is gegaan. Hij schrijft zeer associatief, van de ene herinnering naar de andere, door de tijd heen. Door die verhaaltechniek bouwt Semprun verbindingen op met andere gebeurtenissen in zijn leven, wat hij beschrijft als “opeenvolgende lagen van beelden die zich boven elkaar stellen”, uit verschillende tijdperken en van verschillende plaatsen. Hij verbindt het kamp, dat hij van buitenaf heeft gezien, met andere gelijkaardige situaties, de barakken in de voorsteden van Johannesburg, “de zone “in Madrid waar de landarbeiders opeengehoopt leven. Het landschap waar hij doorreist, “De Moezelvallei”, die hem herinnert aan de gouvernantes uit zijn kinderjaren ;  “ze houdt ons in haar armen opgesloten”. De verbazing over het sterven van zijn medepassagiers of -gevangenen, kent hij reeds lang niet meer, want hij heeft een lange ervaring met de dood op de wegen – sinds 1936, sinds de Spanjaarden op de vlucht moesten voor de Italiaanse en Duitse jachtvliegtuigen die bombardeerden langs de wegen.

Opvallend is het verspringen van het persoonlijk voornaamwoord – als een herinnering te dicht komt, gaat hij over naar de “je-vorm”. “Je duikt niet halsoverkop het universum van de pijn in” – om dan weer verder te gaan in de “hij-vorm”. Hij schrijft over de opdracht om een vrouw te doden die de mensen van het verzet heeft verklikt,  “dat hij niet bij machte is om zich in de eerste persoon uit te drukken, de door deze nachtelijke ontmoeting met de vrouw van Prunier veroorzaakte indrukken en gevoelens voor zijn rekening te nemen”. En dan schakelt hij opnieuw over naar de je-vorm: “Jij zou haar als dood hebben aangekondigd… Je zou afwachten, in stilte… Je zou op dat moment, heel snel, glashelder, de zekerheid hebben gevoeld dat jij zelf dat eigenste doodsmoment voorbij was”[2]. Hetzelfde in “De grote reis”, “Plotseling stik je, plotseling kun je niet meer, plotseling beginnen de jongens flauw te vallen, ze zakken in elkaar (…) Het wordt een oorverdovend lawaai, je voelt je heen en weer getrokken, je struikelt over in elkaar gezakte lichamen, (…) en de jongen uit Semur heeft zijn mond open als een vis, hij probeert zoveel mogelijk lucht in te zwelgen (…) En dan dat geweeklaag, aan het andere einde van de wagon, het eindeloze, onmenselijke geweeklaag, en toch zou je er het eind niet van willen horen, want dat zou betekenen dat die man, dat beest, dat wezen dat het geklaag uitstoot, dood is.” Dan gaat hij weer over naar de ik vorm, “Hij klampt zich aan me vast, ik probeer me een hand tegen de wand van de wagon te steunen” en zo verder.[3]

Opvallend verder is het verschijnen van andere namen voor de verteller. Een gewoonte die ook in de realiteit bestond, gezien hij altijd clandestien opereerde, tijdens zijn acties voor het verzet, of voor de Communistische Partij. Maar het is ook een manier om de ervaring op afstand te houden, om ze niet meteen te moeten assumeren als zijn eigen ervaring. Tegelijk lijkt het alsof hij zich op die manier verbindt met een gesprekspartner die een dubbel blijkt te zijn, zoals “de jongen van Semur”. Semprun geeft zelf aan dat die personages een alias zijn, die zijn valse naam dragen, waardoor hij dingen durft te benaderen waar hij anders niet voor durft uit te komen, zijn meest intieme dwanggedachten bijvoorbeeld. Het is geen toeval dat die personages sterven, nooit een natuurlijke dood: voor hem is het een manier om de aandacht van de dood af te leiden, zegt hij, iemand anders te laten sterven als een soort van schijnbeweging, om zo tijd te winnen.[4] Het lijkt alsof hij vaak over Buchenwald schrijft vanuit het perspectief van een personage dat gestorven is in de roman, of had kunnen sterven. Maar soms lijkt hij ook een dubbel voor zichzelf te creëren, waarin één aspect heel prominent aanwezig is, een soort van interne gesprekspartner.

Zelfs met die afstand wordt soms overgegaan van “hij” naar “jij”, en het is niet duidelijk of de gebeurtenis dan dichter dan wel meer op afstand wordt gehouden. “Je staat daar, de kou verdooft je. Je lichaam begint op eigen houtje aan een heel zacht, zweverig soort doodsstrijd. Of anders voelt het aan alsof het elders is, op afstand, los van jou. Je lichaam is een magma van dooraderd placentaweefsel geworden. Het is een moederlichaam geworden, het houdt je paradoxalerwijze warm, in een cocon van beschermende verkleumde verdoving. En zelf ben je alleen nog maar het eenzame vlammetje van je mijmeringen, je herinneringen: een woning waarin alle lichten zijn gedoofd en misschien nog uitsluitend een waaklampje brandt.”[5]

De gesprekspartner verschijnt meteen al in “De grote reis” (1963), “de jongen van Semur”, door Semprun bestempeld als “Jij bent de rede die alles tot redenering terugbrengt”. [6] De jongen is inderdaad verbazingwekkend praktisch in deze zeer ongewone omstandigheden : hij weet dat ze zich meteen naar het venster moeten manoeuvreren, hij weet dat ze beter niet eten van het zoute voedsel, want dorst is erger dan honger. De jongen zat in het verzet, zoals hij, ze hebben gemeenschappelijke herinneringen. Hij is bang van de eenzaamheid die hij merkt bij Semprun, ze praten over die herinneringen. De jongen wil vooral standhouden, hij durft niet te denken aan wat er komt, na die reis. Ook hier de wisselwerking tussen zijn gesprekspartner en hijzelf : de jongen van Semur, zijn alter ego op de reis, voelt zich helemaal dood van binnen, zijn hart is dood. “Je voelt niets meer, net of er een gat, of een hele zware steen op de plaats van je hart zit”[7] Wanneer de jongen sterft, vlak voor hun aankomst in Buchenwald, is er niemand meer waarmee Semprun over die reis kan praten.  Nu voelt hij zich helemaal alleen – een eenzaamheid die misschien, schrijft hij, zijn hele leven aan hem zal knagen[8] – herkennen we de eenzaamheid waar Laub het over heeft[9] ? In “Schrijven of leven” schrijft hij dat hij de knaap uit Semur heeft verzonnen om hem gezelschap te houden, om hem de eenzaamheid te besparen van die echte reis van Compiègne naar Buchenwald. Kameraadschap is een behoefte van de ziel, een relevante fictie.[10] Semprun beschrijft de dood van de jongen “alsof hij zijn eigen voorbije leven neerlegt, alle herinneringen die me nog met de wereld van vroeger verbinden”, alles wat hij hem had verteld, verdwijnt, omdat zijn gesprekspartner er niet meer is. Vlak daarna loopt hij naar de deur, om op het perron te springen – en dan verspringt ook het persoonlijk voornaamwoord, plots wordt het hoofdpersonage Gerard,[11] om daarna zelfs opnieuw te verdubbelen. Het blijkt de naam te zijn die hij heeft gekregen in het Franse verzet, Gerard Sorel[12].

Gerard wordt beschreven als een mengsel van lichtzinnigheid en betweterij, een steevast spottende houding, die door zijn latere alter ego, Fernand, benoemd wordt als salonanarchisme. Gerard blijkt kennis te hebben, woorden, uitspraken, waardoor hij met ideeën kan goochelen en waaraan hij een soort van zelfverzekerdheid ontleent. Semprun beschrijft hoe die personage zonder veel kritisch nadenken de partij volgde in haar standpunten wanneer het ging om de schijnprocessen, ook al wist hij dat de beschuldigingen die werden geuit vaak niet klopten. Toch bleef hij trouw aan de partij. [13] Gerard is de man die door de partijorganisatie een veilig onderkomen heeft gekregen in Buchenwald, met de opdracht om de belangen van de Spaanse kampgemeenschap te behartigen. Jaren later schrikt Semprun wanneer iemand hem zo aanspreekt, “Het was net of ik ophield mij te zijn, Ik te zijn, en vervolgens een personage werd in een verhaal dat over mij werd verteld. Alsof ik ophield de Ik in dit verhaal te zijn om domweg in het spel mee te spelen, er de inzet van te zijn, een derde persoon enkelvoud. Maar welke persoon dan?”[14]

Tien jaar later ontmoet hij Sigrid, een Duitse vrouw die niets lijkt af te weten van alles wat er is gebeurd, over de concentratiekampen in haar land. Wanneer hij haar vragen stelt daarover, ontwijkt ze die vragen, vraagt ze hem waarom hij haar zo behandelt. “Vannacht weet ik niet meer of ik dit alles heb gedroomd, of dat ik nu droom, sinds dat alles niet meer bestaat.”[15] Het geluk is het heden , zegt ze, het geluk dat je allemaal in rust moet nemen, maar het ongeluk kan je niet in alle rust verdragen. [16] Sigrid verpersoonlijkt de spanning tussen het gewicht van het verleden en het vergeten van het verleden, maar ze draagt de lichte ogen van Ilse Koch, de beruchte bewaker van Auschwitz die de huid van de gevangenen verzamelde om er lampekapjes van te maken.

 “De jongen” verschijnt terug in “Wat ‘n mooie zondag” (1980), en wordt daar geïdentificeerd als Fernand Barizon, die zich de oevers van de Marne herinnert, wat even later wordt overgenomen door de verteller van het verhaal, het ik – “een geheugen werd bezet door een herinnering die niet aan mij toebehoorde. Alsof een ander in mijn geheugen aan het herinneren was geslagen.”[17] Barizon is iemand die het klappen van de zweep kent, in het kamp.  Het enige waarvoor hij is geschoold, is fascisten afmaken, zegt hij, wanneer hij als verzetsman naar Spanje wordt gestuurd[18]. Semprun beschrijft een ontmoeting tussen zijn pseudoniemen: Barizon ontmoet Gerard, de verzetsman uit Spanje, die lekker warm zit tijdens het appel, in de barak van de Arbeitsstatistik, en wanneer hij Gerard 15 jaar na Buchenwald terug ontmoet, zegt Semprun “heette ik geen Gerard meer. Toen heette ik Sanchez”[19]. Tijdens die ontmoeting luistert Semprun “hoofdschuddend naar zijn verhaal over dat leven dat ook mijn leven was geweest”. Het lijkt een dialoog, tussen die compromisloze Spaanse rooie die Semprun eerst was, daar waar hij als Gerard in 1960 zegt dat het zo simpel niet is.

Barizon wordt verbeeld als iemand die geniet van de genoegens van het innerlijke leven, hij droomt, hij haalt herinneringen op, hij gebruikt zijn hersens, hij gunstig de luxe van het mijmeren. Het helpt hem om de koude te verdragen. In het boek wordt hier ook weer overgegaan naar de tweede persoon enkelvoud: Barizon is diegene die zijn twijfels heeft over de organisatie die alles bepaalt, en zich wel vragen stelt over die plotse verandering van mening over wat de democratie kan betekenen in heel dat verhaal. Hij beseft dat de partij zich niet in de voorhoede bevindt, wanneer de massa in offensief gaat. Maar ook Barizon is in Buchenwald onder de hoede van de partij gekomen, hij wordt tewerkgesteld in een kampfabriek, lekker warm, hij staat niet op een transportlijst voor een van die vernietigingscommando’s. In ruil voor die rust moet hij meedoen aan productiesabotage.

In de romanwerkelijkheid van “La montagne blanche” (…) stierf Larrea in mijn plaats”.[20] Larrea, een schuilnaam voor zijn werk in de Spaanse illegaliteit. In “Schrijven of leven” (1994) spreekt Semprun over de dichter, die hij als personage heeft gebruikt, als over iemand die hij heeft gekend, die dezelfde boeken heeft gelezen, die bij het aanbreken van de dag naar de Seine was gelopen en daar zijn laatste krachten had verzameld om er een einde aan te maken. De dag daarvoor – 24 april 1982 – had hij zich de geur van het crematorium herinnerd.[21] Later werd hij gevraagd of hij leek op Larrea, waarop hij met een uitvlucht heeft geantwoord: een identificatie met je eigen romanpersonages is niet aannemelijk, of passend, het is al moeilijk om je met jezelf te identificeren. Toch erkent hij een vergelijkbare tekenen van identiteit: Spanjaard, schrijver, voormalig kampbewoner, en ook wat jaloezie aan zijn kant want hij had graag een aantal dingen gedaan die Larrea heeft kunnen verwezenlijken. Hij beschrijft hoe hij de personages in zijn romans gebruikt : soms zijn het personages die werkelijk hebben geleefd, maar die hij gedachten en uitspraken toeschrijft. Wanneer het er toe doet zijn het personages  die ook worden  weergegeven met de gebeurtenissen die  belangrijk zijn geweest in hun leven. Bij Larrea waren de herinneringen terug gekomen, terwijl ook hij dacht eraan te kunnen ontsnappen, om zich te kunnen vermannen, toen de rook van een centrale in de Seinevallei hem deed denken aan de rook van het crematorium van Buchenwald.

François, in “De dode met zijn naam” (2001) is student, even oud als Semprun. Deze levende dode was een jongere broer, mijn evenbeeld, mijn Doppelgänger, een ander ik of ik als ander”.[22] Ze hebben dezelfde literaire en filosofische interesse, en Semprun legt hem woorden in de mond: een schrijfproject, wanneer het hem lukt om hieruit te komen. Maar “als het er op een dag van komt, zal ik niet alleen zijn in mijn verhaal, ik ga een reisgezel bedenken. Iemand met wie ik kan praten, na zoveel weken stilte en eenzaamheid.” Vijftien jaar later heeft hij zijn advies opgevolgd, wanneer hij “De grote reis” schrijft. De jongen van Semur sterft bij aankomst, François is diegene waarmee hij samen aankomt in Buchenwald, waarmee hij samen het inwijdingsritueel van het ontsmetten, het scheren en het kleden heeft ondergaan. Ook François had als antwoord op de vraag naar zijn beroep “student” geantwoord, net zoals Semprun[23]. Het lijkt alsof François de alter ego  zou zijn van Semprun wanneer die niet zou zijn gered  door diegene die hem als vakman heeft ingeschreven. Want het lot van François is bezegeld omdat hij niet kon alleen zijn, omdat hij ervoor koos om samen met een groep verzetsmensen op transport te gaan, naar het verschrikkelijkste buitenkamp van Buchenwald, met een ongelooflijk hoog werktempo en een veel aframmelingen. Daar zou hij niet alleen zijn, er zou uitwisseling mogelijk zijn van woorden en dromen. Net zoals Semprun wordt hij in de steengroeve opgezadeld met het bevel om een veel te zware steen te dragen, maar hij kreeg niet de Russische beschermengel die Semprun wel heeft gehad, hij moet de steen dragen en hij wordt afgetuigd door de Scharführer, waardoor hij in de ziekenboeg terechtkomt en sindsdien met zijn deplorabele lichamelijke toestand bij opdrachten terechtkomt waardoor hij altijd maar verder en verder in de lichamelijke en geestelijke ellende verzinkt.[24] Semprun doet wat hij altijd doet, met zijn dubbelgangers, hij praat ertegen, hij wil de vonk van de zelfzorg, van de persoonlijke herinnering en hem aanwakkeren. Hij betaalt hem voor het luisteren naar zijn levensverhaal, hij vertelt hem over zijn leven in Buchenwald en dat daarvoor, door elkaar, vervlochten. Over zijn dromen, de geobserveerde dromen van voordien en de dromen van Buchenwald, die vast kleven in de ongrijpbare, kruiperige aanwezigheid van de dood.[25] Hij kan de man wekken uit de lethargie, door het citeren van een gedicht van Rimbaud, waarop de ander reageert, alsof hij tegelijkertijd zijn stem en zijn geheugen, zijn wezen zelf had teruggevonden. Er werd een gesprek mogelijk. 

Jaren later wordt het Federico Sanchez, lid van de Spaanse communistische partij die werkt in de clandestiniteit en door de politie wordt gezocht.[26] Hij hield ervan om Sanchez te zijn, los van het verleden van Buchenwald, verbonden met de toekomst van de communistische strijd. Hij probeerde immers geen overlevende te zijn, al 15 jaar, hij sloot zich niet aan bij een bond van oud-gedeporteerden of bij een of andere vereniging. Zijn strijd wordt nu gevoerd tegenover generaal Franco, een van diegenen die de kilste wreedheid tentoonspreiden, het meest doortastend in zijn meedogenloosheid die alle wrede generaals delen. In 1962 loopt zijn clandestiene verblijf in Spanje teneinde, en dat heeft alles te maken met een discussie binnen de Spaanse communistische partij, onder meer over de verhouding van de Spaanse partij ten opzichte van de communistische beweging en de sovjet partij. Er komt een uitsluitingsprocedure op gang, hij wordt aan de kant gezet wat betreft het werken Spanje.[27] In 1962 wordt hij uit de communistische partij gezet.

Achteraf ziet hij zichzelf als de overlevende, hier wel, van de vroegere, vergeten en verloren gevechten van het communisme, een oude man, voortaan zonder andere reden van bestaan dan het bestaan zelf. Maar wanneer hij onverhoeds een jongeman ontmoet die hem aanspreekt omwille van zijn voorwoord bij een boek over de communistische beweging, en wanneer ze elkaar groeten en die grote kerel van Martinique bij wijze van afscheid zijn vuist heft, iets wat hij waarschijnlijk nooit meer zou zien, dan is hij dat even niet meer, dan lijkt het alsof die verloren gevechten misschien toch niet helemaal voor niets zijn geweest.[28]

In 1987 begint hij zijn boek (“Schrijven of leven”) met de scène waarin de bevrijders van Buchenwald hem ontmoeten, en een beschrijving geven van hoe ze hem zien, in die omstandigheden. Hij eigent zich het verhaal toe, vanaf dat moment begint hij te schreven in de eerste persoon enkelvoud, het persoonlijke en enkelvoudige van een moeilijk te delen ervaring. Niemand kan zich in zijn plaats stellen, niemand kan zich voorstellen hoe dat aparte heimelijk zijn leven regeert.[29] Het is de avond van 11 april 1987, de dag waarop Primo Levi  is gestorven.

In 1992, 47 jaar na zijn laatste dag in het kamp, ging hij terug, iets wat hij tot nog toe altijd geweigerd had. De nacht voor hij werd uitgenodigd had hij weer gedroomd over Buchenwald. Hij werd wakker en verwachtte een stem, met de bekende woorden “Krematorium, ausmachen!”. Maar de stem liet zich niet horen, er kwam een mooie vrouwenstem, de stem van Sarah Leander. Voor hem was dat een boodschap die hij naar zichzelf had gestuurd, dat hij bereid was om terug te gaan naar Weimar. Op die manier moet hij dit boek voltooien, “Schrijven of leven”, een boek dat ontstond op de dag waarop Primo Levi stierf, waar hij een jaar later weer vanaf zag. De enige mogelijkheid om een punt te zetten achter dat zolang naar de achtergrond gedrongen verhaal was inderdaad terug te gaan naar Buchenwald.[30]

Eens in Buchenwald, hoorde hij dat de persoon die hem bij aankomst heeft geregistreerd, hem niet heeft ingeschreven als student, zoals hij dat zelf had opgegeven, maar wel als stukadoor, wat hem – als vakman – meer overlevingskansen gaf. Hij stond stil bij die welwillendheid van de communist, die door zijn arrogantie keek, in staat om aandacht te hebben voor de Ander. Hij besefte dat hij in Buchenwald, nu, de mogelijkheid zou krijgen om de kracht van zijn 20 jaren te hervinden, de energie en de levenswil, om tot de voltooiing te komen van een tekst die voortdurend vluchtte, waarvoor hij voortdurend terugweek. Toen hij door het smeedijzeren hek ging, was hij niet ontroerd, dat woord was te zwak. Hij wist dat hij weer thuis was, in de wereld van zijn 20 jaren met haar woede en haar hartstochten, haar nieuwsgierigheid, haar hoop. Alle dodelijke wanhoop kon hij laten varen.

Hij was verrast, door wat er was gebeurd, in Buchenwald, de dramatische kracht van de combinatie van die archeologische overblijfselen, de lege ruimte – want de gebouwen zijn verdwenen, maar de omtrekken zijn wel bewaard – en het gezang van de vogels, die waren teruggekeerd. Op de plaats waar het kleine kamp was geweest, was weer bos gegroeid – iets wat hij altijd had gewenst. Zo kon Weimar-Buchenwald de symbolische plek worden om te gedenken en naar de toekomst te kijken, als plek in Duitsland, het land dat twee totalitaire systemen in de 20e eeuw heeft moeten meemaken, wat het land ook de mogelijkheid gaf om een voorhoedepositie in te nemen bij de democratische uitbreding van de Europese gedachte.

Tot voor die periode leefde hij in een merkwaardig gevoel van onwerkelijkheid. Voor hem was, in Buchenwald, het irreële en het absurde ondertussen vertrouwd geworden. De werkelijke schok deed zich pas voor tijdens de terugkeer van deze reis.[31] Daarop volgt een associatie naar die dag waarop enkele jonge vrouwen het kamp bezoeken, het kamp dat pas bevrijd werd. Hij zag het landschap door hun ogen, alsof het zich nu aan de andere kant van de spiegel bevond, voor de eerste keer.[32] Het bracht hem in de war, in die naoorlogse periode, zeker omdat hij er niet over kon spreken : heb je iets werkelijk wilt beleefd wanneer je er niet in slaagt om het te vertellen? Betekent werkelijk leven niet dat een persoonlijke ervaring moet worden omgezet in een bewuste ervaring – een beleving die in het geheugen is opgeslagen, waarmee je tegelijkertijd ook verder kan?[33]

Maar nu droomde hij niet meer, hij was terug in de droom die zijn leven was geweest, en zou zijn.

in 1994 schrijft hij nog: “Ik hoef alleen maar mijn ogen dicht te doen, nu nog. Om die geur op te roepen is geen inspanning meer vereist, integendeel, een verstrooide stemming van het met leuterpraatjes en onbeduidende genoegentjes volgepropte geheugen is genoeg (…) Een kort moment werkelijk afgeleid zijn van jezelf, van de anderen, van de wereld: een moment waarin er even geen verlangen is, waarin je gemoedsrust niet reist naar het leven zodat de waarheid van die oude, van die oergebeurtenis naar boven kan komen, zodat die eigenaardige geur kan gaan rondzweven rond de Ettersberg, dat vreemde vaderland waarnaar ik altijd terugkeer. (…) Ik zou erin worden herboren, ik zou sterven aan dat herleven. Ik zou mezelf openen en die hardnekkige slijkgeur, als van een riviermonding des doods, binnenlaten.[34]


Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.

Maak jouw eigen website met JouwWeb